ECLI:NL:GHDHA:2019:806

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 april 2019
Publicatiedatum
16 april 2019
Zaaknummer
000555-19
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een wrakingsverzoek in een strafzaak tegen een verdachte

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 april 2019 een verzoek tot wraking afgewezen. Het verzoeker, geboren in 1955 te Bussum, werd vertegenwoordigd door raadsman mr. H.E. Brink. De wraking was gericht tegen de raadsheren van het Gerechtshof Amsterdam, die op 18 maart 2019 een terechtzitting hadden gehouden. Tijdens deze zitting had de raadsman een verzoek tot aanhouding en nader onderzoek gedaan, wat door het hof werd afgewezen. De verzoeker stelde dat deze beslissing en de motivering daarvan een schending van zijn rechten vormden en dat er sprake was van vooringenomenheid van de rechters.

De wrakingskamer van het Gerechtshof Den Haag heeft het verzoek op 5 april 2019 behandeld. De advocaat-generaal, mr. M. van der Horst, heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek niet-ontvankelijk verklaard moest worden wegens misbruik van het wrakingsmiddel. De wrakingskamer heeft echter geoordeeld dat verzoeker ontvankelijk was in zijn verzoek.

De wrakingskamer heeft vervolgens de argumenten van verzoeker en de schriftelijke reactie van de betrokken raadsheren beoordeeld. De wrakingskamer concludeerde dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die een vooringenomenheid van de rechters konden rechtvaardigen. De beslissing van de strafkamer om het verzoek tot aanhouding af te wijzen, kon niet als grond voor wraking dienen. De wrakingskamer heeft uiteindelijk het verzoek tot wraking afgewezen, waarbij werd benadrukt dat de rechterlijke onpartijdigheid wordt vermoed, tenzij er zwaarwegende aanwijzingen zijn voor het tegendeel.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Zaaknummer : 000555-19
Rolnummer hoofdzaak : 23-000249-17
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken
inzake het mondeling verzoek tot wraking, als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering in de strafzaak van het Openbaar Ministerie tegen:

[Verzoeker]

geboren op [geboortedag] 1955 te Bussum,
[adres],
verzoeker,
raadsman mr. H.E. Brink, advocaat te Amsterdam.

Het geding

In de strafzaak tegen verzoeker onder genoemd rolnummer heeft op 18 maart 2019 een terechtzitting van de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam (hierna ook: het hof) plaatsgevonden in de samenstelling mr. A.P.M. van Rijn, voorzitter, mr. M. Senden en mr. R.P. den Otter, leden.
Ter terechtzitting heeft de raadsman namens verzoeker een verzoek tot wraking van genoemde raadsheren gedaan (hierna ook: het verzoek).
Bij beslissing van 26 maart 2019 heeft de wrakingskamer van het hof Amsterdam de wrakingszaak ter verdere behandeling verwezen naar de wrakingskamer van het hof Den Haag.
De raadsheren hebben in een schriftelijke reactie d.d. 2 april 2019 medegedeeld niet in de wraking te berusten en hebben kenbaar gemaakt dat zij niet aanwezig zullen zijn bij de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek.
De wrakingskamer heeft het verzoek op 5 april 2019 ter terechtzitting behandeld. Op de terechtzitting zijn verzoeker en de raadsman van verzoeker, mr. H.E. Brink, gehoord.
Mr. Brink heeft pleitaantekeningen voorgedragen en overgelegd. De advocaat-generaal mr. M. van der Horst heeft zijn standpunt uiteengezet, mede aan de hand van een schriftelijk betoog dat is overgelegd.
Het wrakingsverzoek
Het wrakingsverzoek is, zakelijk weergegeven en zoals bevestigd bij de mondelinge behandeling, gebaseerd op het volgende. De verdediging heeft, nadat op 15 maart 2019 door de behandelend advocaat-generaal een brief d.d. 6 juni 2018 van [betrokkene 1] aan het hof en verzoeker was gezonden, ter terechtzitting van 18 maart 2019 verzocht om de inhoudelijke behandeling van de zaak aan te houden, teneinde in de gelegenheid te worden gesteld de in voornoemde brief geuite beweringen – kort gezegd – gemotiveerd te kunnen bestrijden en [betrokkene 1] als getuige te horen. Na de advocaat-generaal en een van de advocaten van de benadeelde partijen, mr. J.W. Soeteman, te hebben gehoord, heeft het hof, na beraad, voornoemde verzoeken afgewezen. Het hof heeft hiertoe overwogen dat het hof kennis heeft genomen van de brief van [betrokkene 1], welke in het dossier wordt gevoegd; dat de brief ziet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, hetgeen ook onderwerp van een eerder reclasseringsonderzoek is geweest; dat de verdachte bovendien ter terechtzitting de gelegenheid zal krijgen om nader te verklaren over zijn persoonlijke omstandigheden. Aldus was er volgens het hof geen noodzaak om de behandeling aan te houden en [betrokkene 1] als getuige te horen. Na een korte schorsing heeft de raadsman het hof verzocht zijn eerdere beslissing te heroverwegen en ten tweede, als aanvullend verzoek, te beslissen tot aanhouding van de behandeling in verband met het horen van de getuigen [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3]. Nadat de advocaat-generaal en de advocaat van de benadeelde partijen waren gehoord heeft de raadsman van verzoeker nadrukkelijk bezwaar gemaakt tegen de gang van zaken waarbij mr. J.W. Soeteman als advocaat van de benadeelde partijen herhaaldelijk in de gelegenheid werd gesteld om op de verzoeken van de verdediging te reageren. Het hof heeft, na een korte beraadslaging, beide verzoeken afgewezen, onder gelijkluidende overweging. Het hof heeft hier aan toegevoegd niet te zullen schromen de getuigen alsnog te laten horen wanneer het hof bij de beraadslaging tot de conclusie zou komen dat het horen van bepaalde getuigen toch noodzakelijk is om tot een oordeel te komen. Hierop heeft de raadsman de gehele zittingscombinatie gewraakt en heeft daartoe aangevoerd dat voornoemde beslissing een flagrante schending van de rechten van de verdediging vormt, nu het dossier een belastend stuk bevat en de verdediging de gelegenheid wordt ontnomen dat stuk te toetsen.
Mrs. A.P.M. van Rijn, M. Senden en R.P. den Otter (hierna ook: de raadsheren) hebben zich in hun schriftelijke reactie d.d. 2 april 2019 op het standpunt gesteld dat het wrakingsverzoek, getoetst aan de daarvoor geldende criteria, ongegrond is; dat er geen sprake is van vooringenomenheid of een objectief gerechtvaardigde vrees daartoe. Een rechterlijke (tussen)beslissing als zodanig kan nimmer grond vormen voor wraking. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen verzet zich er tegen dat de motivering van de beslissing grond kan vormen voor wraking, zelfs indien het zou gaan om een door de wrakingskamer onjuist, onbegrijpelijk, gebrekkig of te summier geachte motivering of om het ontbreken van een motivering.
De advocaat-generaal heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het verzoek wegens misbruik van het wrakingsmiddel niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. Subsidiair heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat het wrakingsverzoek ongegrond dient te worden verklaard. Het hof heeft op geen enkele wijze blijk gegeven van vooringenomenheid.

Ontvankelijkheid van het wrakingsverzoek

9. Dat in het onderhavige geval sprake is van een omstandigheid waardoor verzoeker niet kan worden ontvangen in zijn verzoek is naar het oordeel van de wrakingskamer niet gebleken.
10. De conclusie van het voorgaande is dat de verzoeker ontvankelijk is in zijn verzoek tot wraking.

Beoordeling van het wrakingsverzoek

11. Op grond van artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering kan op verzoek van de verdachte elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden.
11. Volgens vaste jurisprudentie dient de rechter uit hoofde van zijn aanstelling te worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die
zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens de verdachte
een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is.
13. De wrakingskamer stelt voorop dat de wettelijke mogelijkheid van wraking niet bedoeld is als een – al dan niet verkapt rechtsmiddel tegen - de verzoeker onwelgevallige - (processuele) beslissingen van de zittingsrechter. Het behoort tot de normale taak van de zittingsrechter om, gaande de procedure, (tussen)beslissingen te nemen. De wrakingskamer komt geen oordeel toe over de juistheid van een (tussen)beslissing noch over een verzuim te beslissen. Wat betreft de motivering van een (tussen)beslissing geldt evenzeer dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich ertegen verzet dat die motivering grond kan vormen voor wraking, ook indien het gaat om een door de wrakingskamer onjuist, onbegrijpelijk, gebrekkig of te summier geachte motivering of om het ontbreken van een motivering. Dit is uitsluitend anders indien de motivering van de (tussen)beslissing in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten – bijvoorbeeld door de in de motivering gebezigde bewoordingen – niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven (zie HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1413).
13. In dit geval is het wrakingsverzoek in de kern gebaseerd op de stelling dat de beslissing van de betreffende strafkamer om het (herhaalde) verzoek tot aanhouding en nader onderzoek af te wijzen en de motivering daarvan onevenwichtig en onjuist is; dat sprake is van een gebrek aan begrip voor de situatie van verzoeker, die kort voor de zitting met een uitgebreide beschuldiging wordt geconfronteerd en geen kans krijgt zijn weerwoord daarop te onderbouwen, en hem daarmee de mogelijkheid wordt ontnomen een effectief strafmaatverweer te voeren.
13. Naar het oordeel van de wrakingskamer is met betrekking tot omstandigheden, apart dan wel tezamen beschouwd, geen sprake van omstandigheden, zo uitzonderlijk dat die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de raadsheren jegens de verzoeker een vooringenomenheid koesteren, dan wel dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
16. De conclusie van het voorgaande is dat het verzoek tot wraking zal worden afgewezen.

Beslissing

De wrakingskamer van het gerechtshof:
  • wijst het verzoek tot wraking af;
  • bepaalt dat een afschrift van deze beslissing wordt toegezonden aan (de raadsman van) verzoeker, genoemde raadsheren en de advocaat-generaal.
Deze beslissing is gegeven op 10 april 2019 door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville,
H. Wiersinga en C.M. Warnaar, in aanwezigheid van de griffier mr. H. van den Hove.