Beoordeling van het hoger beroep
5. De feiten vastgesteld door de rechtbank in het vonnis van 7 februari 2018 zijn niet in geschil. Ook het hof zal van deze feiten uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende:
a. [geïntimeerde] was eigenaar van de eenmanszaak Haegestaete Onderhoud. Haegestaete Onderhoud hield zich bezig met onderhoud van woningen, renovatie en aanleg en onderhoud van elektrotechnische installaties.
[appellante] is gehuwd geweest met [betrokkene] (hierna te noemen: [betrokkene] ). Dit huwelijk is in oktober 2016 door echtscheiding ontbonden.
[betrokkene] is advocaat geweest. [geïntimeerde] was een cliënt van [betrokkene] .
In 2001 hebben [betrokkene] en [appellante] een woning aan het [adres] (hierna te noemen: de woning) gekocht. [betrokkene] en [appellante] waren ieder voor de helft eigenaar van de woning.
Op 1 oktober 2001 heeft [geïntimeerde] een offerte aan [betrokkene] en [appellante] uitgebracht voor het uitvoeren van de daarin vermelde werkzaamheden ten behoeve van de verbouwing van de woning. Deze offerte is voor akkoord door [betrokkene] getekend. De totaalprijs bedroeg fl. 219.500 exclusief btw.
[geïntimeerde] heeft werkzaamheden aan de woning uitgevoerd vanaf eind november 2001 tot en met november 2002 en in de periode 2007-2009.
Bij verzoekschrift van 13 mei 2003 hebben [betrokkene] en [appellante] een procedure tegen [geïntimeerde] bij de Raad van Arbitrage voor de Bouw (hierna te noemen: de RvA) ingesteld. In dit verzoekschrift hebben [betrokkene] en [appellante] gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 81.118,46, met nevenvorderingen. In reconventie heeft [geïntimeerde] gevorderd [betrokkene] en [appellante] te veroordelen tot betaling van € 80.193,49, waarvan € 77.193,49 aan niet betaalde facturen en € 3.000,- aan juridische kosten.
De activiteiten van Haegestaete Onderhoud zijn op 1 januari 2007 overgedragen aan Presra B.V., handelende onder de naam Haegestaete Onderhoud. De vordering op [appellante] en [betrokkene] is niet in Presra B.V. ingebracht en eigendom van [geïntimeerde] gebleven.
i. Bij brief van 13 februari 2009 heeft [betrokkene] de RvA verzocht de zaak te royeren, omdat partijen overeenstemming hadden bereikt ten aanzien van hun geschil. De RvA heeft bij brief van 18 februari 2009 aan [betrokkene] en mr. J. Postma, de toenmalige advocaat van [geïntimeerde] , bericht dat de procedure zal worden geroyeerd.
Bij e-mail van 24 februari 2014 heeft [de gemachtigde] , gemachtigde van [geïntimeerde] (hierna te noemen: [de gemachtigde] ), [betrokkene] en [appellante] gesommeerd tot betaling van € 77.193,49, alsmede van juridische kosten van € 3.000,-, te vermeerderen met rente, en een meerwerkfactuur van 10 maart 2009 voor een bedrag van € 18.342,59. Aan deze sommatie heeft [appellante] noch [betrokkene] voldaan.
In oktober 2016 hebben [betrokkene] en [appellante] de woning aan een derde verkocht.
Op 31 oktober 2016 heeft [geïntimeerde] met verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank ten laste van [appellante] conservatoir beslag gelegd onder [de maatschap] op het aan [appellante] toekomende gedeelte van de netto verkoopopbrengst van de woning. [geïntimeerde] heeft het thans bestreden vonnis van 7 februari 2018 laten betekenen aan [appellante] en de notaris, waarop de notaris het aan [appellante] toekomende gedeelte van de netto verkoopopbrengst aan de deurwaarder heeft overgemaakt, die dit bedrag weer aan [geïntimeerde] heeft overgemaakt.
[betrokkene] is in staat van faillissement verklaard.
6. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] gevorderd [appellante] te veroordelen tot betaling van € 95.536,08 en buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 27 november 2002, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten. Aan zijn vordering heeft [geïntimeerde] ten grondslag gelegd dat hij met [betrokkene] een schikking heeft getroffen ter beëindiging van de procedure bij de RvA, op grond van welke schikking hij nog een aantal werkzaamheden zou afronden c.q. herstellen, waarna [betrokkene] en [appellante] het door [geïntimeerde] in deze procedure in reconventie gevorderde bedrag van € 77.193,49 aan hem zouden betalen. Daarnaast stelde [geïntimeerde] dat hij met [betrokkene] en [appellante] meerwerk is overeengekomen waarvoor hij bij brief van 10 maart 2009 een bedrag van € 18.243,59 heeft gefactureerd. Het meerwerk is volgens [geïntimeerde] verricht nadat de procedure bij de RvA is ingetrokken. Ook de afspraak dat het bedrag aan meerwerk zou worden betaald, is volgens [geïntimeerde] na beëindiging van die procedure gemaakt. [appellante] heeft verweer gevoerd en een incidentele vordering tot opheffing van het conservatoir beslag ingesteld.
7. In het bestreden vonnis, dat uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, heeft de rechtbank [appellante] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen € 47.768,04, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 18 maart 2009, en [appellante] in de proceskosten veroordeeld. De incidentele vordering van [appellante] tot opheffing van het beslag is door de rechtbank afgewezen.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [appellante] de stelling van [geïntimeerde] dat hij met [betrokkene] een schikking heeft getroffen, op grond waarvan [betrokkene] en [appellante] hem € 77.193,49 zouden betalen, onvoldoende gemotiveerd betwist. Ook de stelling van [geïntimeerde] dat hij met [betrokkene] en [appellante] het meerwerk is overeengekomen dat bij brief van 10 maart 2009 is gefactureerd, heeft [appellante] naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende betwist. Volgens de rechtbank had [appellante] haar betwisting van de stellingen van [geïntimeerde] nader moeten onderbouwen, mede gezien de schriftelijke verklaringen van [naam 3] (hierna te noemen: [naam 3] ) en [naam 4] , de echtgenote van [geïntimeerde] en tevens de voormalige secretaresse van [betrokkene] (hierna te noemen: [de echtgenote van geïntimeerde] ), die door [geïntimeerde] in het geding zijn gebracht en zijn stellingen ondersteunen.
Verder heeft de rechtbank het beroep op verjaring van [appellante] verworpen. Daarbij is de rechtbank ervan uitgegaan dat de getroffen schikking moet worden aangemerkt als een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 van het Burgerlijk Wetboek (BW), waarvoor op grond van artikel 3:307, eerste lid BW een verjaringstermijn van vijf jaar geldt. Volgens de rechtbank is deze verjaringstermijn aangevangen in maart 2009. Ook ten aanzien van het meerwerk geldt volgens de rechtbank een verjaringstermijn van vijf jaar, die eveneens is aangevangen in maart 2009. De verjaring van de vorderingen uit de vaststellingsovereenkomst en de meerwerkovereenkomst is naar het oordeel van de rechtbank gestuit door de erkenning van deze vorderingen door [betrokkene] . Deze erkenning, die volgens de rechtbank ook aan [appellante] kan worden toegerekend, leidt de rechtbank af uit de schriftelijke verklaringen van [naam 3] en [de echtgenote van geïntimeerde] . Vervolgens is de verjaring gestuit door de sommatie van [de gemachtigde] (zie hiervoor, in 5. onder (j)).
De stelling van [geïntimeerde] dat [appellante] hoofdelijk met [betrokkene] verbonden is tot nakoming van de betalingsverplichting uit de vaststellingsovereenkomst en de meerwerkovereenkomst, is door de rechtbank verworpen. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de verbintenissen uit deze overeenkomsten niet worden aangemerkt als verbintenissen ten behoeve van de gewone gang van de huishouding als bedoeld in artikel 1:85 BW. Daarom heeft de rechtbank de vordering van [geïntimeerde] voor de helft jegens [appellante] toegewezen. De wettelijke rente over dit bedrag heeft de rechtbank toegewezen met ingang van 18 maart 2009. Volgens de rechtbank is [appellante] in verzuim vanaf de brief van de RvA van 18 maart 2009. De schikking hield immers volgens de rechtbank in dat [geïntimeerde] zou worden betaald op het moment dat de herstelwerkzaamheden zouden zijn verricht, en uit de brief van de RvA leidt de rechtbank af dat dat op die datum het geval moet zijn geweest.
9. In hoger beroep vordert [appellante] , na wijziging van eis, vernietiging van het vonnis van de rechtbank en afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [geïntimeerde] tot terugbetaling van het beslagen bedrag van € 63.831,17 dat na het vonnis aan [geïntimeerde] is uitgekeerd, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 februari 2018 en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, inclusief de nakosten, in beide instanties.
10. [geïntimeerde] voert verweer in het principaal appel. In het incidenteel appel vordert [geïntimeerde] vernietiging van het vonnis van de rechtbank, voor zover daarbij het beroep op de hoofdelijke verbondenheid van [appellante] is verworpen en [appellante] is veroordeeld tot betaling van € 47.768,04, en veroordeling van [appellante] tot betaling van € 95.536,02, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 februari 2009, en de proceskosten in het principaal en het incidenteel appel, inclusief de nakosten.
11. [appellante] voert verweer in het incidenteel appel en vordert veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in het incidenteel appel, inclusief de nakosten.
12. In het principaal appel komt [appellante] op tegen het vonnis van de rechtbank met vier grieven.
Grief 1is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] vorderingen heeft op [appellante] uit de vaststellingsovereenkomst en wegens meerwerk. Met
grief 2komt [appellante] op tegen de verwerping door de rechtbank van haar beroep op verjaring.
Grief 3bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat [appellante] sinds 18 maart 2009 in verzuim is.
Grief 4is een veeggrief die voortbouwt op de eerste drie grieven.
13. In het incidenteel appel heeft [geïntimeerde] twee grieven tegen het vonnis aangevoerd.
Grief 1is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] slechts voor de helft van de vordering van [geïntimeerde] is verbonden, en niet hoofdelijk voor het geheel. Met
grief 2komt [geïntimeerde] op tegen de onjuiste datering van de sommatiebrief van [de gemachtigde] van 24 februari 2014 in r.o. 4.24 van het bestreden vonnis en tegen de toewijzing van de wettelijke rente vanaf 18 maart 2009.
14. De eerste grief van [appellante] in het principaal appel stelt de vraag aan de orde wat [geïntimeerde] , enerzijds, en [betrokkene] en/of [appellante] , anderzijds, zijn overeengekomen. [appellante] heeft geen grief aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat [betrokkene] in de afspraken die hij met [geïntimeerde] maakte, mede namens [appellante] handelde, zodat in het midden kan blijven of [geïntimeerde] de afspraken alleen met [betrokkene] of ook met [appellante] heeft gemaakt. Tussen partijen is verder niet in geschil dat een vaststellingsovereenkomst is gesloten ter beëindiging van het geschil dat aan de RvA is voorgelegd. Partijen verschillen wel van mening over de vraag wat die overeenkomst inhoudt en wanneer zij is gesloten.
15. Nu [geïntimeerde] zijn vordering tot betaling van het bedrag van € 77.193,49 baseert op de vaststellingsovereenkomst, rust op hem de stelplicht en, bij voldoende gemotiveerde betwisting door [appellante] , de bewijslast dat deze overeenkomst [betrokkene] en [appellante] tot betaling van genoemd bedrag verplicht. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat het bestaan van deze verplichting niet kan worden aangenomen op grond van de schriftelijke verklaringen van [naam 3] en [de echtgenote van geïntimeerde] en wat [geïntimeerde] overigens heeft gesteld, omdat [appellante] een en ander gemotiveerd heeft betwist.
16. [geïntimeerde] heeft ter onderbouwing van zijn standpunt ook nog verschillende stukken in het geding gebracht, die eerder zijn overgelegd in de arbitrage bij de RvA. Uit deze stukken blijkt wel dat werkzaamheden zijn verricht, facturen zijn verstuurd en partijen over de verrichte en nog te verrichten werkzaamheden en de betaling daarvan hebben overlegd, maar niet dat partijen een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten op grond waarvan [betrokkene] en [appellante] aan [geïntimeerde] nog een bedrag van € 77.193,49 moeten betalen. Een dergelijke verplichting valt evenmin af te leiden uit de faxberichten van [betrokkene] aan [geïntimeerde] , de e-mail van [betrokkene] aan [de gemachtigde] en de e-mail van [geïntimeerde] aan [betrokkene] die [geïntimeerde] in hoger beroep heeft overgelegd. De correspondentie met de RvA wijst er slechts op dat partijen een schikking hebben getroffen. Er blijkt niet uit wat die schikking inhoudt. Op grond van deze stukken kan de door [geïntimeerde] gestelde verplichting dus evenmin worden aangenomen.
17. [geïntimeerde] heeft nog aangevoerd dat het niet voor de hand ligt dat hij zou hebben meegewerkt aan royement van de procedure bij de RvA zonder dat hij betaling voor zijn werkzaamheden zou hebben ontvangen. Op grond daarvan kan het hof echter niet het bestaan van een verplichting tot betaling van € 77.193,49 uit de vaststellingsovereenkomst aannemen. Bovendien vorderden [betrokkene] en [appellante] in de procedure bij de RvA op hun beurt een schadevergoeding van ruim € 80.000,- van [geïntimeerde] . Royement van de procedure bij de RvA had tot gevolg dat partijen over en weer vorderingen niet langer geldend maakten. Daarin kan ook een belang van [geïntimeerde] gelegen zijn geweest om aan royement van deze procedure mee te werken.
18. Op [geïntimeerde] rust eveneens de stelplicht en, bij voldoende gemotiveerde betwisting door [appellante] , de bewijslast van het bestaan van de meerwerkovereenkomst, waaruit volgens [geïntimeerde] de verplichting van [appellante] tot betaling van € 18.342,59 inclusief btw voortvloeit. [geïntimeerde] heeft een brief van 10 maart 2009 aan [betrokkene] en [appellante] overgelegd waarin dit bedrag wordt gefactureerd voor een aantal werkzaamheden onder de noemer “meerwerk onder regie”. De brief is echter niet ondertekend en de ontvangst van deze brief wordt door [appellante] betwist. Ander bewijs dat partijen zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] voor een bedrag van € 18.342,59 meerwerk zou verrichten, ontbreekt. [geïntimeerde] verwijst naar de verklaring van [de echtgenote van geïntimeerde] , maar daarin wordt slechts verwezen naar een meerwerkfactuur, zonder vermelding van een datum of bedrag.
19. Bij deze stand van zaken zal het hof [geïntimeerde] op grond van zijn bewijsaanbod toelaten om te bewijzen dat (i) partijen in de vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen dat [betrokkene] en [appellante] een bedrag van € 77.193,49 aan [geïntimeerde] zouden betalen, en (ii) partijen een meerwerkovereenkomst hebben gesloten, op grond waarvan [betrokkene] en [appellante] een bedrag van € 18.342,59 aan [geïntimeerde] zouden betalen.
20. Indien [geïntimeerde] slaagt in het bewijs van het bestaan van een of beide vorderingen, komt de vraag aan de orde of de vorderingen zijn verjaard. Daarop heeft de tweede grief van [appellante] in het principaal appel betrekking. Bij de bespreking van deze vraag zal het hof er veronderstellenderwijs vanuit gaan dat beide vorderingen bestaan.
21. Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat voor beide vorderingen een verjaringstermijn van vijf jaar geldt, op grond van artikel 3:307, eerste lid BW. Deze verjaringstermijn vangt aan op de dag nadat de vordering opeisbaar is geworden. Hier rust op [appellante] de stelplicht en bewijslast van de feiten en omstandigheden die nodig zijn om te concluderen dat sprake is van verjaring. Voor zover [geïntimeerde] zich erop beroept dat de verjaring is gestuit, door een schriftelijke aanmaning of mededeling als bedoeld in artikel 3:317, eerste lid BW of een erkenning als bedoeld in artikel 3:318 BW, rust op [geïntimeerde] de stelplicht en bewijslast dat aan de vereisten voor stuiting op grond van deze bepalingen is voldaan.
22. Het staat vast dat de verjaring van beide vorderingen is gestuit door de e-mail van [de gemachtigde] van 24 februari 2014. Het hof zal hierna eerst voor de vordering uit de vaststellingsovereenkomst, en vervolgens voor de vordering uit de meerwerkovereenkomst, de stellingen van partijen bespreken ten aanzien van het aanvangsmoment van de verjaring en de eerdere stuiting daarvan.
23. Op welk moment de vordering uit de vaststellingsovereenkomst opeisbaar is geworden, hangt af van de datum van deze overeenkomst, of van wat over de opeisbaarheid van deze vordering in de vaststellingsovereenkomst is afgesproken. [appellante] stelt dat partijen de vaststellingsovereenkomst al in het najaar van 2005 hebben gesloten, of in ieder geval vóór 13 februari 2009 omdat [betrokkene] bij brief van die datum de RvA heeft bericht dat partijen een schikking hadden bereikt. Daarvan uitgaande stelt [appellante] dat de vordering uiterlijk op 13 februari 2009 opeisbaar is geworden, zodat zij is verjaard vóór de e-mail van [de gemachtigde] van 24 februari 2014.
Volgens [geïntimeerde] is niet het moment van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst bepalend voor de aanvang van de verjaringstermijn, maar wat partijen over de opeisbaarheid van de vordering hebben afgesproken. Volgens [geïntimeerde] hebben partijen afgesproken dat het bedrag van € 77.193,49 zou worden betaald op het moment dat de afgesproken herstelwerkzaamheden zouden zijn afgerond, en oplevering zou hebben plaatsgevonden. Als datum van oplevering geldt volgens [geïntimeerde] 26 februari 2009, nu de RvA bij brief van die datum heeft bevestigd dat de procedure was geroyeerd. Dan zou de verjaring door de e-mail van [de gemachtigde] van 24 februari 2014 binnen vijf jaar zijn gestuit. In ieder geval is de verjaring volgens [geïntimeerde] gestuit door de erkenning van de vordering door [betrokkene] in de besprekingen in 2011, 2012 en 2013, die door [naam 3] en [de echtgenote van geïntimeerde] is bevestigd in hun schriftelijke verklaringen. Verder beroept [geïntimeerde] zich in dit verband op de e-mail van 15 augustus 2010 (productie 4 bij de memorie van grieven).
24. Uit de brief van [betrokkene] van 13 februari 2009 volgt dat partijen vóór die datum een schikking hebben bereikt. Dat wordt door [geïntimeerde] ook niet betwist. Als geen tijd voor de nakoming is bepaald is een vordering terstond opeisbaar (artikel 6:38 BW). [geïntimeerde] stelt dat die schikking inhield dat zijn vordering van € 77.193,49 eerst opeisbaar zou worden op het moment van oplevering van de herstelwerkzaamheden. Daarvan rust de stelplicht en bewijslast op [geïntimeerde] . Het hof zal [geïntimeerde] toelaten om te bewijzen dat partijen in de vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen dat zijn vordering opeisbaar zou worden op het moment van oplevering van de afgesproken herstelwerkzaamheden. Voor het geval [geïntimeerde] slaagt in dat bewijs, zal het hof [appellante] toelaten om haar stelling te bewijzen dat die oplevering vóór 24 februari 2009 heeft plaatsgevonden. Op [appellante] rust immers de stelplicht en bewijslast ten aanzien van het aanvangsmoment van de verjaring. Verder zal het hof [geïntimeerde] toelaten om te bewijzen dat de verjaring is gestuit door erkenning van de vordering door [betrokkene] in besprekingen in 2011, 2012 en/of 2013. Uit wat [naam 3] en [de echtgenote van geïntimeerde] hebben verklaard over die besprekingen kan een dergelijke erkenning niet worden afgeleid. Ten aanzien van de e-mail van 15 augustus 2010 heeft [appellante] betwist dat zij is verzonden en ontvangen. Het hof zal [geïntimeerde] ook toelaten te bewijzen dat deze stuitingshandeling heeft plaatsgevonden.
25. Wat het hof hiervoor heeft overwogen met betrekking tot de stelplicht en bewijslast in het kader van de mogelijke verjaring van de vordering uit de vaststellingsovereenkomst en de stuiting daarvan, geldt ook voor de vordering uit de meerwerkovereenkomst. [geïntimeerde] beroept zich in dat verband op de brief van 10 maart 2009 waarbij de meerwerkzaamheden door hem zijn gefactureerd. Uitgaande van de datum van die brief is deze vordering tijdig gestuit door de e-mail van [de gemachtigde] van 24 februari 2014. [appellante] betwist echter dat de brief van 10 maart 2009 is verzonden en ontvangen. Het hof zal [geïntimeerde] toelaten om te bewijzen dat deze brief is verzonden en door [appellante] en [betrokkene] is ontvangen.
26. In afwachting van de bewijslevering zal het hof iedere verdere beslissing aanhouden. Aan de beoordeling van de derde en vierde grief van [appellante] in het principaal appel komt het hof in dit arrest dus nog niet toe. Hetzelfde geldt voor de eerste en tweede grief van [geïntimeerde] in het incidenteel appel.