ECLI:NL:GHDHA:2019:847

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 april 2019
Publicatiedatum
19 april 2019
Zaaknummer
22-003571-18
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling van ziekenhuispersoneel met voorwaardelijk opzet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 5 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag. De verdachte, geboren in 1981, was beschuldigd van mishandeling van twee medewerkers van een ziekenhuis op 17 december 2017 in Gouda. De tenlastelegging omvatte het duwen van een baliemedewerkster en het gooien van een dossierrek naar een andere baliemedewerkster. Tijdens de zitting in hoger beroep op 22 maart 2019 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord en de verklaringen van de verdachte in overweging genomen. Het hof oordeelde dat de verdachte opzettelijk een kans op mishandeling heeft aanvaard door met kracht tegen een rek te slaan, waardoor dit rek in de richting van de aangeefster vloog. Het hof heeft de verdachte schuldig bevonden aan de mishandeling van beide medewerkers en heeft de eerdere straf, een voorwaardelijke taakstraf van twintig uren, bevestigd. De verdachte is veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke taakstraf, met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij, die immateriële schade claimde, gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 200,00, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van de mishandeling. Het hof heeft in zijn overwegingen rekening gehouden met de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd en de persoonlijke situatie van de verdachte, waaronder de ziekte van zijn vader.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003571-18
Parketnummer: 09-119743-18
Datum uitspraak: 5 april 2019
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 5 september 2018 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1981,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 22 maart 2019.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van twintig uren, subsidiair tien dagen vervangende hechtenis, met een proeftijd van twee jaren. Voorts is beslist omtrent de vordering van de benadeelde partij als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
De verdachte heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1:
hij op of omstreeks 17 december 2017 te Gouda [aangeefster 1] heeft mishandeld door die [aangeefster 1] meerdere malen, althans eenmaal, (hard) te duwen tegen het lichaam en/of (hard) beet te pakken bij de schouder, althans het lichaam;
2:
hij op of omstreeks 17 december 2017 te Gouda [aangeefster 2] heeft mishandeld door een dossierrek, althans enig ander goed, in het gezicht, danwel tegen de lip, van die [aangeefster 2] te gooien.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet geheel verenigt.
Voorwaardelijk opzet
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat hij uit boosheid tegen een stapel papieren in een rek sloeg. Het rek viel hierdoor om. De verdachte heeft dan ook – zo begrijpt het hof – betoogd, dat hij geen voorwaardelijk opzet op de mishandeling van [aangeefster 2] heeft gehad en dient te worden vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo'n kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep blijkt het volgende.
Uit de aangifte van [aangeefster 2] blijkt dat aangeefster [aangeefster 2] op 17 december 2017 achter de balie van de spoedeisende hulp in het [ziekenhuis] te Gouda aan het werk was. Op een gegeven moment kwam verdachte het ziekenhuis binnen en had hij een woordenwisseling met aangeefster. Verdachte was zich er dus van bewust dat aangeefster zich achter de balie van het ziekenhuis bevond. De verdachte heeft toen en daar met zijn rechterhand opzettelijk en met kracht een harde klap gegeven tegen een ijzeren rek met multomappen. Dat rek stond op de balie van het hokje van waaruit aangeefster werkte. Als gevolg van de klap tegen het rek kwam het los van de balie en vloog het rek richting het gezicht van aangeefster. Aangeefster voelde vervolgens dat haar gezicht werd geraakt door het ijzeren rek, waardoor zij pijn ondervond.
Uit de camerabeelden blijkt dat de verdachte op agressieve wijze sprak tegen aangeefster. De rechterhand van de verdachte bewoog naar achter. Hij leek iets vast te pakken en gooide met een duwende beweging datgene wat hij leek vast te pakken met kracht weg. Diverse op papier lijkende voorwerpen vlogen op dat moment door de lucht. Een soort houder van papieren, naar het hof begrijpt het door aangeefster benoemde ijzeren hek, kwam daarbij voorbij.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij uit boosheid met zijn hand een wegslaande beweging gaf tegen een stapel papieren. Bij de politie heeft de verdachte verklaard dat ‘die dossier’ voor haar stond toen hij daar tegenaan sloeg. De stapel sloeg alle kanten op. Het kan volgens de verdachte zo zijn dat het rekje daarbij is omgevallen in de richting van aangeefster. De reactie van verdachte op de bij de politie aan hem getoonde camerabeelden, voor zover inhoudende: “Ze neemt een stap naar achter. Ja, als ik een dossier naar u toe gooi, dan gaat u ook naar achteren. Dat deed zij ook.” duidt er eveneens op dat het dossierrek richting aangeefster werd geslagen/gegooid.
Het hof is van oordeel dat de gedraging van verdachte, in het bijzonder gelet op de slaande beweging van de verdachte tegen het rek, waardoor dat rek in de richting van aangeefster vloog, naar de uiterlijke verschijningsvorm kan worden aangemerkt als zozeer op het met dat rek pijnlijk raken van aangeefster en (daarmee) de mishandeling van [aangeefster 2] gericht is dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, niet anders kan zijn dan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Van dergelijke aanwijzingen is het hof niet gebleken. Het onder 2 tenlastegelegde is dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Het hof verwerpt het verweer.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1:
hij op
of omstreeks17 december 2017 te Gouda
[aangeefster 1] heeft mishandeld door die [aangeefster 1]
meerdere malen, althans eenmaal, (hard
)te duwen tegen het lichaam en
/of (hard
)beet te pakken bij de schouder
, althans het lichaam;
2:
hij op
of omstreeks17 december 2017 te Gouda
[aangeefster 2] heeft mishandeld door een dossierrek
, althans enig ander goed,in het gezicht
, danwel tegen de lip,van die [aangeefster 2] te gooien.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 en 2 bewezen verklaarde levert op:

Mishandeling, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van twee medewerkers van een ziekenhuis. De situatie liep op 17 december 2017 in het ziekenhuis dermate uit de hand dat de politie ter plaatse moest komen. Door aldus te handelen heeft de verdachte bij de medewerkers van het ziekenhuis inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit en heeft hij hen pijn toegebracht. De verdachte heeft daarbij totaal geen respect voor de ziekenhuismedewerkers getoond. Dit rekent het hof hem zwaar aan.
Naar het oordeel van het hof rechtvaardigen strafbare feiten waarbij geweld wordt gepleegd tegen personen met een publieke taak, zoals medewerkers in een ziekenhuis, in beginsel een hogere straf dan gebruikelijk. Immers, medewerkers in een ziekenhuis moeten er bij uitstek op kunnen rekenen dat zij bij de uitvoering van hun werkzaamheden gevrijwaard blijven van tegen hen gerichte vormen van geweld.
Het hof heeft voorts acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 1 maart 2019, waaruit blijkt dat verdachte in de afgelopen vijf jaar niet is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
Het hof heeft tot slot gelet op hetgeen de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep omtrent zijn persoonlijke omstandigheden naar voren heeft gebracht. Het hof heeft hierbij in het bijzonder in aanmerking genomen dat ten tijde van het plegen van de tenlastegelegde feiten de vader van de verdachte in het ziekenhuis op sterven lag, dat hij nadien zijn excuses heeft aangeboden aan de betrokken medewerkers en dat eerder aan de verdachte was medegedeeld dat geen aangifte zou worden gedaan maar slechts een locatieverbod van een jaar voor het ziekenhuis zou worden opgelegd. Het hof ziet in deze omstandigheden en in het feit dat de advocaat-generaal geen hogere straf heeft gevorderd dan in eerste aanleg is opgelegd aanleiding om een minder zware straf op te leggen dan gebruikelijk is in soortgelijke gevallen.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel voorwaardelijke taakstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Vordering tot schadevergoeding [aangeefster 1]
In het onderhavige strafproces heeft [aangeefster 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 350,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 200,00.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door de verdachte betwist.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezen
verklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot het bedrag van € 200,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 17 december 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [aangeefster 1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 200,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [aangeefster 1].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57 en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
20 (twintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Vordering van de benadeelde partij [aangeefster 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangeefster 1] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 200,00 (tweehonderd euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 december 2017.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangeefster 1], ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 200,00 (tweehonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
4 (vier) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 december 2017 tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Dit arrest is gewezen door mr. H. van den Heuvel,
mr. O.E.M. Leinarts en mr. B.P. de Boer,
in bijzijn van de griffier mr. C.M.A. Ellens-Veenhof.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 5 april 2019.