In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 1 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1977, was eerder veroordeeld voor belediging van een groep mensen, specifiek Joden, op basis van hun ras en godsdienst. De tenlastelegging betrof uitlatingen die de verdachte op 14 en 15 mei 2017 in Rotterdam had gedaan, waarbij hij beledigende leuzen riep. In eerste aanleg was de verdachte veroordeeld tot een geldboete van €600,00, waarvan een deel voorwaardelijk. De advocaat-generaal vorderde in hoger beroep een zwaardere straf, namelijk een taakstraf van 120 uren.
Het hof heeft de eerdere veroordeling vernietigd en de verdachte opnieuw beoordeeld. Het hof achtte de bewezenverklaring van de belediging wettig en overtuigend bewezen. De verdachte had zich op twee opeenvolgende dagen schuldig gemaakt aan opzettelijke belediging van Joden, ondanks dat hij op de beledigende aard van zijn uitlatingen was gewezen. Het hof nam dit de verdachte zeer kwalijk, gezien de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn cognitieve beperkingen en alcoholprobleem.
Uiteindelijk heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis indien deze niet naar behoren wordt verricht. Het hof heeft de strafmotivering gebaseerd op de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, en heeft de eerdere veroordeling vernietigd. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken op 1 mei 2019.