ECLI:NL:GHDHA:2019:97

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 januari 2019
Publicatiedatum
24 januari 2019
Zaaknummer
BK-18-00363
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslag en terugbetaling uitkeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die zijn beroep tegen een belastingaanslag ongegrond verklaarde. De Inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.400. Belanghebbende had een uitkering ontvangen van de gemeente [Z] op grond van de Participatiewet, maar stelde dat hij recht had op een lagere aanslag door het verrekenen van verliezen uit eerdere jaren en hogere aftrekken voor zorgkosten en persoonsgebonden aftrekken. De Rechtbank oordeelde dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen en verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de zaak opnieuw beoordeeld. Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op de door hem gevraagde aftrekken en dat de aanslag terecht was vastgesteld. Echter, het Hof heeft de aanslag wel verlaagd tot een belastbaar inkomen van € 14.347, en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en griffierechten. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd en het beroep van belanghebbende werd gegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00363

uitspraak van 15 januari 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: M.C. de Laat en W.C. van der Wel)
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 23 januari 2018, nummer SGR 17/5099.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.400. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 4 belastingrente teruggegeven.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Van belanghebbende is € 46 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De griffier heeft griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de enkelvoudige kamer van 28 augustus 2018. Voorafgaand aan de zitting zijn van belanghebbende op 23 augustus 2018 nadere stukken ontvangen, waarvan op dezelfde datum een afschrift is gezonden aan de Inspecteur. Beide partijen zijn op de zitting verschenen. Van het ter zitting verhandelde is door de griffier proces-verbaal opgemaakt.
1.6.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting is het onderzoek ter zitting geschorst. Vervolgens heeft de Inspecteur op 3 september 2018 nadere stukken ingediend en belanghebbende op 20 september 2018, 21 september 2018, 27 september 2018, 5 oktober 2018 en 12 oktober 2018. Aan de wederpartij zijn telkens afschriften gezonden van deze stukken.
1.7.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige belastingkamer. Hiervan is op 22 oktober 2018 aan partijen schriftelijk mededeling gedaan.
1.8.
Een nadere mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de meervoudige kamer op 27 november 2018. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren [in] 1962 en woont in [Z] .
2.2.
In de Basisregistratie persoonsgegevens van de gemeente [Z] is op dat adres in 2015 ook ingeschreven de zoon van belanghebbende [Y] , geboren [in] 1995. Belanghebbende is in 2012 gescheiden en heeft nog drie andere kinderen.
2.3.
In 2015 heeft belanghebbende een uitkering ontvangen van de gemeente [Z] op grond van de Participatiewet van € 14.698. Hierop is € 3.163 loonheffing ingehouden.
2.4.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2015 aangifte gedaan voor de IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.070 dat als volgt is berekend:
Inkomen uit vroegere arbeid € 13.390
Aftrek specifieke zorgkosten € 320
Restant persoonsgebonden aftrek
€ 4.000
€ 9.070
2.5.
De definitieve aanslag is vastgesteld met dagtekening 17 juni 2017 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.400:
Inkomen uit vroegere arbeid € 14.698
Aftrek specifieke zorgkosten € 298
Restant persoonsgebonden aftrek
€ 0
€ 14.400.
2.6.
Bij de aanslag is de algemene heffingskorting voor het volledige bedrag verrekend:.
Inkomstenbelasting box 1 € 1.202
Premie volksverzekeringen
€ 4.053+
Totaal inkomstenbelasting/premie € 5.255
Algemene heffingskorting€ 2.203-
Verschuldigde IB/PVV € 3.052
Voorheffingen
€ 3.163-
Bedrag van de aanslag € 111-
Belastingrente
€ 4-
Totaal te ontvangen € 115.
2.7.
Op 8 juli 2017 heeft de Inspecteur het bezwaarschrift gericht tegen de definitieve aanslag IB/PVV 2015 ontvangen. Hierin deelt belanghebbende mee dat hij een fiscaal partner heeft, dat hij in aanmerking wil komen voor aftrek van de jonggehandicaptenkorting en het restant persoonsgebonden aftrek van € 200 en dat hij uitbetaling wenst van de algemene heffingskorting.
2.8.
Op 7 september 2017 heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
2.9.
Nadien heeft belanghebbende een nieuw ingevuld aangifteformulier, gedateerd van 16 oktober 2017, ingediend waarop hij onder meer een bedrag van € 10.000 aan te verrekenen verliezen uit werk en woning over de jaren 2006 tot en met 2014 heeft opgevoerd en onder de heffingskortingen een jonggehandicaptenkorting van € 715 heeft vermeld.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur de aanslag tot een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
3.2.
Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen en de conclusies van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.

Oordeel van de Rechtbank

4. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
“7. De rechtbank stelt voorop dat op [belanghebbende], in geval van betwisting door de inspecteur zoals hier het geval is, de last rust de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat hij recht heeft op restant persoonsgebonden aftrek, uitbetaling van de algemene heffingskorting, jonggehandicaptenkorting en/of verliesverrekening.
8. Voor zover [belanghebbende] stelt recht te hebben op genoemde posten, heeft de rechtbank in de – overigens zeer uitvoerige – stukken van [belanghebbende] geen onderbouwing van deze stelling kunnen vinden. Daarvan uitgaande zijn de onder 2 genoemde correcties terecht door [de Inspecteur] aangebracht en is het beroep ongegrond verklaard.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Beoordeling hoger beroep

Fiscaal partner
5.1.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in 2015 een partner in de zin van artikel 5a Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 1:2 Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) heeft. Belanghebbende en zijn zoon staan weliswaar op hetzelfde woonadres ingeschreven, maar gesteld noch gebleken is dat de zoon voldoet aan de overige in de genoemde wetsbepalingen aan het zijn van partner van een belastingplichtige gestelde voorwaarden.
Uitkering gemeente [Z]
5.2.
Belanghebbende heeft in 2015 een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangen van € 14.698. Dit bedrag heeft de Inspecteur in de definitieve aanslag verwerkt als inkomsten, waarbij hij rekening heeft gehouden met ingehouden loonheffing van € 3.163. Voor het door belanghebbende in zijn aangifte vermelde bedrag aan inkomen uit vroegere arbeid van € 13.390 is geen steun te vinden in de feiten.
Verliezen werk en woning
5.3.1.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting van 28 augustus 2018 gesteld dat het bedrag van € 10.000 dat hij in het aangifteformulier van oktober 2017 “verlies” heeft genoemd slaat op het bedrag dat hij terug moet betalen aan de gemeente [A] wegens teveel genoten bijstandsuitkeringen.
5.3.2.
De Inspecteur is vervolgens op verzoek van het Hof nagegaan:
- welke bedragen belanghebbende in 2015 heeft terugbetaald aan de gemeente [A] omdat hij in het verleden teveel uitkeringen heeft gehad;
- welke bedragen hij in eerdere jaren al heeft terugbetaald;
- of een bedrag aan negatieve inkomsten in 2015 overblijft en
- of terugbetalingen in een eerder jaar hebben geleid tot een verlies dat nog in 2015 kan worden verrekend.
De Inspecteur heeft aan de hand van de bij hem bekende gegevens – het overzicht hiervan behoort tot de gedingstukken – berekend dat in de jaren 2010 tot en met 2015 sprake is geweest van negatief loon tot een bedrag van € 5.910 in verband met terugbetaling van teveel genoten uitkeringen aan de gemeente [A] en dat daarvan € 5.847 is verwerkt in de aanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2014 en dat nog € 53 in de huidige aanslag over 2015 verwerkt moet worden. Het Hof acht deze berekening – behoudens tegenbewijs van belanghebbende – aannemelijk.
5.3.3.
Belanghebbende is niet in het van hem verlangde tegenbewijs geslaagd. Hij heeft met betrekking tot de door hem in het aangifteformulier van 16 oktober 2017 opgevoerde aftrek verlies uit werk en woning van € 10.000 geen feiten en/of omstandigheden gesteld waaruit het Hof kan afleiden dat belanghebbende recht heeft op een hoger bedrag aan aftrek in 2015 dan de Inspecteur voor belanghebbende heeft berekend. Indien, zoals belanghebbende stelt, in de jaren voor 2010 sprake is geweest van een verlies, geldt dat de aanslagen over die eerdere jaren onherroepelijk zijn komen vast te staan en dat voor die jaren geen verliesvaststellingsbeschikkingen zijn gegeven.
Aftrek specifieke zorgkosten
5.4.
In de aangifte van 16 juni 2016 heeft belanghebbende een aftrekpost specifieke zorgkosten van € 540 opgevoerd voor genees- en heelkundige hulp. Rekening houdend met de drempel van € 242, bedraagt de aftrek € 298. Dit is verwerkt in de definitieve aanslag. De drempel is overeenkomstig het bepaalde in artikel 6.20, lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 berekend op (1,65% x € 14.698 =) € 242. Belanghebbende heeft geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan deze zorgkosten in de aanslag niet juist zouden zijn berekend en dat hij recht heeft op een hogere aftrek.
Restant persoonsgebonden aftrek
5.5.
In de aangifte heeft belanghebbende als restant persoonsgebonden aftrek (giftenaftrek) over voorgaande jaren € 4.000 aangegeven. Tegenover de betwisting van deze aftrek door de Inspecteur heeft belanghebbende geen feiten gesteld die, indien aannemelijk bevonden, zouden kunnen leiden tot de conclusie dat belanghebbende een restant persoonsgebonden aftrek van € 4.000 ten laste van zijn belastbare inkomen van de onderhavige jaar kan brengen. In het bezwaarschrift van 8 juli 2017 maakt belanghebbende gewag van een restant persoonsgebonden van € 200. Ook dit heeft hij, tegen over de betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt.
Algemene heffingskorting
5.6.
Bij het vaststellen van de aanslag is de algemene heffingskorting volledig verrekend (vgl. 2.6 van de feiten hiervoor).
Jonggehandicaptenkorting en andere heffingskortingen
5.7.
Belanghebbendes verzoek om een inkomensafhankelijke combinatiekorting te verlenen kan niet worden toegewezen omdat belanghebbende niet voldoet aan de daarvoor gestelde voorwaarden: namelijk dat zijn kind dat op hetzelfde woonadres is ingeschreven op 1 januari van het belastingjaar jonger is dan 12 jaar en dat hij inkomen uit tegenwoordige arbeid of winst uit onderneming geniet. Belanghebbendes zoon is ouder dan 12 jaar en belanghebbende geniet inkomsten uit andere arbeid in de vorm van een uitkering. Hij komt dus niet in aanmerking voor een andere heffingskorting dan de reeds verleende algemene heffingskorting.
Ten slotte
5.8.
In hoger beroep zijn verder geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd die tot de conclusie leiden dat de aanslag verder zou moeten verminderd dan hiervoor in 5.3.3 is vermeld.
Slotsom
5.9.
Gelet op het overwogene onder 5.3.1 tot en met 5.3.3 is het hoger beroep gegrond en dient te worden beslist zoals hierna is vermeld.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Er zijn termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten, welke kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, worden vastgesteld op € 21 wegens reiskosten voor de zitting bij de Rechtbank en bij het Hof. Voor een hogere vergoeding zijn geen termen aanwezig.
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 46, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 124 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar,
- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.347,
- veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten, aan de kant van belanghebbende begroot op € 21 en
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 170 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door E.M. Vrouwenvelder, P.J.J. Vonk en G.J. van Leijenhorst in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 15 januari 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.