ECLI:NL:GHDHA:2020:1028

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
18 juni 2020
Zaaknummer
200.236.786/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Gemeente Den Haag voor misgelopen toeslagen en weigering inschrijving in de GBA

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de Gemeente Den Haag voor de weigering van inschrijving van [appellant] in de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA), wat heeft geleid tot misgelopen huur- en zorgtoeslagen. [appellant] heeft zich in 2011 laten uitschrijven op zijn oude adres en heeft een nieuw adres in het buitenland opgegeven. In 2012 huurde hij een woning in [plaatsnaam 2], maar kon zich daar niet inschrijven omdat de familie [naam familie] nog op dat adres stond ingeschreven. Ondanks herhaaldelijke verzoeken om een adresonderzoek, heeft de Gemeente geen actie ondernomen. Hierdoor kon [appellant] geen toeslagen aanvragen en raakte hij in financiële problemen, wat leidde tot ontruiming van zijn woning in 2013. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, maar in hoger beroep heeft hij de Gemeente aangeklaagd voor onrechtmatig handelen. Het hof heeft geoordeeld dat [appellant] niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen en dat de Gemeente niet onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van [appellant] af.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.236.786/01
Rolnummer rechtbank : 6308712 / 17-23162

arrest van 14 april 2020

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellant],
advocaat: mr. S. van der Eijk te Den Haag,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE DEN HAAG,
gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Gemeente,
advocaat: mr. J.C.W. de Sauvage Nolting te Den Haag.

Het geding

Het hof heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- het procesdossier in eerste aanleg, inclusief het bestreden vonnis van 4 januari 2018;
- de appeldagvaarding van 26 maart 2018;
- de memorie van grieven van [appellant] (met producties) van 19 juni 2018;
- de memorie van antwoord van de Gemeente (met producties) van 28 augustus 2018;
- de akte van [appellant] met aanvullende producties van 9 oktober 2018;
- de antwoordakte van de Gemeente (met één productie) van 6 november 2018;
- het tussenarrest van dit hof van 24 december 2019, waarbij een comparitie van partijen werd gelast, te houden op 24 maart 2020.
In verband met het corona-virus is deze comparitie niet doorgegaan. Partijen hebben afgezien van een zitting en hebben arrest gevraagd.

Feiten

1. De door de rechtbank in het bestreden vonnis van 4 januari 2018 vastgestelde feiten zijn niet in geschil (het hof zal hieronder nog ingaan op hetgeen [appellant] bij memorie van grieven onder 3.1.2. opmerkt). Met inachtneming daarvan en van hetgeen overigens door partijen niet of onvoldoende weersproken is aangevoerd, gaat het in deze zaak, voor zover in appel nog relevant, samengevat om het volgende.
1.1
Tot 26 januari 2011 stond [appellant] bij de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA, thans BRP) ingeschreven op een adres in [plaatsnaam 1]. Op die datum heeft hij zich in verband met persoonlijke omstandigheden laten uitschrijven en daarbij een nieuw adres opgegeven in het buitenland.
1.2
Eind 2011 heeft [appellant] een huurwoning gevonden aan het adres [adres 1] te [plaatsnaam 2]. Hij heeft deze woning per 1 januari 2012 gehuurd.
1.3
Bij brief van 18 juli 2012 heeft de toenmalige advocaat van [appellant] de verhuurder van de woning aan de [adres 1] (hierna: de verhuurder) aangeschreven met het verzoek om een verklaring dat de familie [naam familie] niet meer woonachtig is aan dat adres en ook niet langer een huurovereenkomst heeft met betrekking tot dat adres, dit omdat [appellant] anders huurtoeslagen misloopt. In de brief staat ook vermeld dat [appellant] heeft geprobeerd een uitschrijving van de familie [naam familie] te bewerkstelligen, maar dat dit niet is gelukt.
1.4
De verhuurder heeft een ontruimingsprocedure aanhangig gemaakt tegen [appellant] en ontbinding gevraagd wegens een ontstane huurschuld. De procedure is geëindigd met een schikking, waarna [appellant] de woning heeft ontruimd per 1 april 2013.
1.5
In een onherroepelijke uitspraak van de bestuursrechter te Den Haag van 25 augustus 2016 (naar aanleiding van het beroep van [appellant] inzake zijn aanvraag van bijzondere bijstand) staat onder meer het volgende vermeld (onderstrepingen hof):
“Anders dan verweerder[het college van Burgemeester en Wethouders van Den Haag, hof]
is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in de kosten van bestaan van eiser. Op grond van de beschikbare gegevens en de ter zitting door eiser gegeven uitleg acht de rechtbank aannemelijk dat eiser buiten eigen toedoen in een (….) penibele financiële situatie is komen te verkeren als gevolg waarvan hij een beroep heeft moeten doen op de bijzondere bijstand. (….) De rechtbank betrekt voorts bij haar oordeel dat eiser ter zitting heeft toegelicht dat hij de huur van de woning aan de [adres 1] niet langer kon opbrengen, omdat hij geen huurtoeslag ontving.Dat kwam doordat hij zich niet op dat adres kon inschrijven vanwege de inschrijving van een Afrikaans gezin op dat adres. Als gevolg daarvan is de huurovereenkomst ontbonden. Wat betreft de woning aan de [adres 2] (…), [plaatsnaam 2] die eiser huurde (….) heeft eiser (…) ter zitting toegelicht dat hij vanwege zijn echtscheiding in financiële problemen is geraakt en vervolgens de huur van de woning niet langer kon opbrengen (…).De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de juistheid van de verklaringen van eiser over de gang van zaken rond zijn huurachterstanden te twijfelen. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser gelet op de hiervoor omschreven omstandigheden geen tekortschietend besef van verantwoordelijkheid worden verweten. (…)”

Eerste aanleg

2. [appellant] heeft bij inleidende dagvaarding gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad, zakelijk weergegeven:
  • i) een verklaring voor recht dat de Gemeente onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld (naar het hof begrijpt: door hem niet in te schrijven op het adres [adres 1] te [plaatsnaam 2] en door hem aanvankelijk geen bijzondere bijstand te verlenen);
  • ii) een verklaring voor recht dat de Gemeente aansprakelijk is voor de gevolgen van de door de Gemeente genomen onrechtmatige besluiten van 21 april 2015, 7 september 2015 en 7 maart 2016 (met betrekking tot de aanvragen van [appellant] tot het verlenen van bijzondere bijstand);
  • iii) de veroordeling van de Gemeente tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 11.577,31, althans een schadevergoeding op te maken bij staat, te vermeerderen met rente vanaf 1 april 2013 (dag van ontruiming van de [adres 1]), althans vanaf 25 augustus 2016, althans vanaf 2 juni 2017;
met veroordeling van de Gemeente in de proceskosten plus nakosten, met rente.
3. De onder (ii) vermelde vordering is in appel niet langer aan de orde en dat geldt ook voor de vordering onder (i) voor zover die op de kwestie van de bijzondere bijstand ziet (zie ook hieronder: alinea 7). Hetgeen [appellant] in dat verband heeft aangevoerd kan daarom onbesproken blijven. Aan de onder (i) vermelde vordering, in combinatie met de vordering onder (iii), heeft [appellant] in eerste aanleg ten grondslag gelegd dat hij zich eind 2011 bij de Dienst Burgerzaken van de Gemeente heeft gemeld om zich in te schrijven aan de [adres 1], maar dat deze inschrijving ten onrechte is geweigerd. Volgens [appellant] is hem verteld dat de vermeende vorige huurders, de familie [naam familie], nog aan dat adres stonden ingeschreven en dat deze familie eerst uitgeschreven moest zijn voordat [appellant] kon worden ingeschreven. Om dit te bewerkstelligen verzocht de ambtenaar van de Gemeente aan [appellant] om zelf contact op te nemen met de familie [naam familie], hetgeen echter niet mogelijk bleek bij gebrek aan gegevens. Volgens [appellant] was de Gemeente, ondanks herhaald aandringen van [appellant], niet bereid een adresonderzoek in te stellen naar mogelijke onrechtmatige inschrijving en/of bewoning van de familie [naam familie]. Doordat [appellant] niet stond ingeschreven, kon hij geen huur- en zorgtoeslagen aanvragen bij de Belastingdienst, waardoor hij in financiële problemen raakte en uiteindelijk ontruimd werd. [appellant] stelt dat de Gemeente door haar weigering om [appellant] in te schrijven heeft gehandeld in strijd met de bepalingen van de Wet op de GBA en met haar maatschappelijke zorgvuldigheidsplicht.
4. Het bedrag van € 11.577,31 bestaat uit de volgende posten:
1. misgelopen toeslagen (huur en zorg) 2012 en 2013 € 5.277,-
2. kosten juridische bijstand (eigen bijdragen en griffierecht) ontruimingsprocedure € 331,-
3. aan verhuurder o.b.v. de schikking betaalde kosten en rente € 1.319,01
4. ziekte- en apotheekkosten € 920,30
5. kosten hotel april 2013 € 1.230,-
6. verhuiskosten april 2013 € 500,-
7. smartengeld € 2.000,-
5. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.

Beoordeling in appel

6. In appel vordert [appellant] vernietiging van het bestreden vonnis en toewijzing van zijn vorderingen, alsmede terugbetaling van het reeds op grond van het bestreden vonnis aan de Gemeente betaalde, met veroordeling van de Gemeente in de kosten van beide instanties, plus nakosten en rente.
7. Hoewel [appellant] dat niet met zoveel woorden heeft aangegeven, gaat het hof ervan uit dat [appellant] zijn vordering tot schadevergoeding vanwege het aanvankelijk niet toekennen van bijzondere bijstand (zie alinea 2 sub (ii)) in appel niet handhaaft, aangezien [appellant] op dat punt geen grieven heeft geformuleerd.
8. Bij memorie van grieven onder 3.1.2. klaagt [appellant] dat de rechtbank de feiten niet volledig heeft weergegeven. Deze (niet genummerde) grief slaagt niet. Het hof constateert dat [appellant] niet heeft gesteld dat de rechtbank feiten onjuist heeft weergegeven. De rechtbank was niet verplicht de feiten volledig weer te geven, maar mocht zich beperken tot die feiten die zij van belang achtte voor haar oordeel. In de alinea’s 1.1. tot en met 1.5. heeft het hof eveneens de feiten vastgesteld die het van belang acht voor zijn oordeel. De klacht van [appellant] heeft betrekking op een feit (tijdelijk adres in het buitenland) dat het hof niet aan zijn beoordeling ten grondslag zal leggen, zoals hierna zal blijken.
9. De overige (wel genummerde) grieven zijn alle gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van de in appel nog voorliggende vorderingen. Met
grief 1betoogt [appellant], kort samengevat, dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, zijn stellingen voldoende heeft onderbouwd en voorshands het bewijs van die stellingen heeft geleverd.
Grief 2houdt in dat de juistheid van de stellingen van [appellant] met de overweging van de bestuursrechter (zie alinea 1.5. hierboven, met name de laatste onderstreepte zin) een vaststaand gegeven is. In elk geval is deze uitspraak reden om te concluderen dat [appellant] voldoende heeft gesteld om tot bewijs toegelaten te mogen worden. Volgens [appellant] was er ook alle grond om te komen tot een omkering van de bewijslast.
Grief 3bouwt op de voorgaande grieven voort. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling en worden in de beoordeling hierna betrokken.
10. Kernvraag is of de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door te weigeren [appellant] in te schrijven en geen adresonderzoek te doen naar aanleiding van het feit dat de familie [naam familie] reeds aan de [adres 1] stond ingeschreven. Als de Gemeente dat zou hebben gedaan, zo stelt [appellant], dan had dit geleid tot uitschrijving van die familie waarna [appellant] met succes huur- en toeslagen aan had kunnen vragen. Hij zou dan ook niet ontruimd zijn in april 2013, aldus [appellant]. De Gemeente heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
11. Het is aan [appellant] om zijn stellingen te onderbouwen en zo nodig te bewijzen. Voor een omkering van de bewijslast bestaat geen grond. [appellant] stelt dat de Gemeente, mede gelet op de volgens hem geldende bewaarplicht van 20 jaar, bij uitstek in staat is om te achterhalen wat er in de jaren 2011 en 2012 is gebeurd. De Gemeente betwist dit gemotiveerd, maar wat hier ook van zij, het is geen reden om af te wijken van de hoofdregel van bewijslastverdeling.
12. In eerste aanleg heeft [appellant] slechts gesteld dat hij
“eind 2011”heeft geprobeerd zich in te schrijven bij een Dienst Burgerzaken van Den Haag. Een concrete datum of concrete locatie heeft hij destijds niet genoemd. In appel heeft [appellant] verklaard dat de gang van zaken als volgt is geweest:
= 22 december 2011: eerste poging tot inschrijving, bij de inschrijfbalie van het Haagse Stadhuis. In de memorie van grieven (3.2.3.) staat hierover het volgende:
“[appellant] had toen nog geen brief ontvangen inzake de gemeentelijke toekenning[van bijzondere bijstand, hof].
Inschrijven bleek niet mogelijk, aldus de mannelijke medewerker achter de balie.”
= 26 januari 2012: tweede poging tot inschrijving, zelfde locatie. Volgens [appellant] had hij ditmaal zijn huurovereenkomst en de toewijzende beslissing van de sociale dienst inzake de bijzondere bijstand bij zich. [appellant] werd door de mannelijke medewerker verwezen naar de gemeentelijke afdeling aan de Leyweg omdat daar de gemeentelijke zaken werden behandeld die vielen binnen het gebied waar de [adres 1] in ligt, aldus [appellant] (eveneens memorie van grieven 3.2.3.).
= op/rond 10 april 2012: derde poging tot inschrijving, nu aan de Leyweg, weer met de huurovereenkomst en de toewijzing van bijzondere bijstand in de hand. Volgens [appellant] werd ook ditmaal geen actie ondernomen, omdat de familie [naam familie] stond ingeschreven aan de [adres 1]. [appellant] werd verteld dat hij op zoek moest gaan naar die familie om hen ertoe te bewegen zich uit te schrijven. Ook werd [appellant] geadviseerd om een advocaat in te schakelen en langs die weg de familie [naam familie] te traceren en de verhuurder te verzoeken een verklaring af te geven inhoudende dat de familie [naam familie] daar niet meer woonde (memorie van grieven 3.2.4.). [appellant] heeft hierna een advocaat ingeschakeld, die de verhuurder heeft aangeschreven (zie hierboven onder 1.3.: de brief van 18 juli 2012).
13. De Gemeente heeft de stellingen van [appellant] gemotiveerd weersproken. De Gemeente betwist dat [appellant] zich op de genoemde data bij de genoemde locaties heeft gemeld en dat aldaar de gestelde uitlatingen zijn gedaan. Voor de Belastingdienst gold in de bewuste periode weliswaar dat een aanvraag voor een huurtoeslag werd afgewezen als op het adres van de aanvrager al iemand stond ingeschreven die huurtoeslag ontving, maar het al ingeschreven staan op hetzelfde adres van een of meer personen, staat voor de Gemeente niet in de weg aan een nieuwe inschrijving op dat adres. Als iemand die zich wil inschrijven op een bepaald adres kan aantonen dat hij gerechtigd is om op dat adres te wonen, bijvoorbeeld door het tonen van een huurovereenkomst, en er blijkt/blijken al een of meerdere personen op hetzelfde adres ingeschreven, dan bespreekt de Gemeente dit met degene die zich wil inschrijven. Als die persoon vervolgens stelt dat een en ander niet klopt, dan wordt/worden de al eerder ingeschreven persoon of personen in onderzoek gesteld, aldus nog steeds de Gemeente. De uitkomsten van zo’n onderzoek worden afgewacht alvorens personen ambtshalve worden uitgeschreven met de vermelding dat de verblijfplaats onbekend is. Gegeven deze gebruikelijke gang van zaken acht de Gemeente het betoog van [appellant] ongeloofwaardig. De Gemeente heeft ook nog opgemerkt dat de stelling van [appellant] dat hij door een baliemedewerker is verwezen naar de locatie Leyweg evenmin kan kloppen, omdat iemand die zich wil inschrijven zich daarvoor bij elk stadsdeelkantoor kan melden, ongeacht waar men woont/gaat wonen.
14. Het hof is met de Gemeente van oordeel dat de stellingen van [appellant] niet overtuigen. Mede gelet op de door de Gemeente geschetste en als zodanig niet (gemotiveerd) door [appellant] weersproken, gebruikelijke gang van zaken, acht het hof bepaald niet waarschijnlijk dat tot drie keer toe een gemeentelijke ambtenaar inschrijving zou hebben geweigerd. Dat klemt temeer nu onduidelijk is welk belang de Gemeente daarbij zou hebben. Daar komt bij dat áls het al zo zou zijn gegaan als [appellant] stelt, en hij dus inderdaad tot drie keer toe vergeefs heeft geprobeerd zich in te schrijven, niet aannemelijk is dat de door [appellant] destijds ingeschakelde advocaat alleen de verhuurder zou hebben aangeschreven en niet ook de Gemeente zelf, om de Gemeente te sommeren over te gaan tot inschrijving en een adresonderzoek. Het feit dat zo’n brief ontbreekt, maakt des te onwaarschijnlijker dat het betoog van [appellant] juist is. Volledigheidshalve merkt het hof op dat dit niet zonder meer betekent dat [appellant] bewust in strijd met de waarheid verklaart; niet uitgesloten is dat [appellant] zich een en ander niet goed herinnert en dat het de Belastingdienst is geweest die hem destijds heeft geadviseerd om op zoek te gaan naar de familie [naam familie] en/of met behulp van een advocaat de verhuurder om een verklaring te vragen.
15. [appellant] stelt niet dat hij in gezelschap van een of meer andere personen was toen hij zich probeerde in te schrijven. [appellant] biedt zichzelf als getuige aan, maar dit is niet voldoende: ook indien [appellant] als getuige zijn stellingen zou herhalen en bevestigen, kan dit zonder begin van (ander) bewijs niet tot toewijzing van zijn vorderingen leiden. De uitspraak van de bestuursrechter van 25 augustus 2016 (zie hierboven: alinea 1.5.) vormt geen zodanig (begin van) bewijs. Het enkele feit dat de rechtbank in die uitspraak overweegt dat zij
“geen aanleiding ziet om aan de juistheid van de verklaringen van (…)[[appellant], hof]
over de gang van zaken rond zijn huurachterstanden te twijfelen”is daartoe onvoldoende. Deze zin moet worden bezien in de context van de uitspraak. De rechtbank heeft niet overwogen dat vaststaat dat [appellant] de Gemeente (meermalen) heeft verzocht tot inschrijving en dat de Gemeente dat heeft geweigerd (nog daargelaten of dat zonder meer zou meebrengen dat het hof hieraan gebonden zou zijn).
16. [appellant] stelt nog dat zijn uiteenzetting overeenkomt met hetgeen andere personen die vergeefs hebben getracht om zich in te schrijven, is overkomen (MvG 3.2.7. jo prod 11 en 12), maar de Gemeente heeft dat in eerste aanleg al gemotiveerd betwist (CvA 1.9.) en [appellant] is daarop niet meer teruggekomen.
17. [appellant] heeft verder aangeboden zijn stellingen te bewijzen door het horen als getuige van
“de leidinggevende van de Dienst Burgerzaken van de gemeente Den Haag in de periode eind 2011-begin 2012”(memorie van grieven onder 4.1.) en van mevrouw [medewerkster] van het daklozenloket (akte onder 11). Onduidelijk is waarom deze personen in staat zouden zijn de hierboven onder 12 vermelde stellingen van [appellant] deels of geheel te bevestigen, althans daaromtrent iets te verklaren dat als een begin van bewijs als hiervoor bedoeld zou kunnen gelden; [appellant] licht dat ook niet toe. Ten aanzien van de genoemde leidinggevende stelt [appellant] slechts dat deze een verklaring kan afleggen over de werkwijze van de ambtenaren in genoemde periode, maar dat is te vaag en onvoldoende relevant. Uit de stukken blijkt voorts dat de contacten van [appellant] met het daklozenloket dateren van ruim ná 2011/2012. Voor zover al geoordeeld zou moeten worden dat [appellant] zijn stellingen voldoende heeft onderbouwd, geldt daarom dat het bewijsaanbod van [appellant] daarom als niet ter zake dienend en/of onvoldoende gespecificeerd gepasseerd moet worden nu onvoldoende is gebleken dat over de relevante periode kan worden verklaard. [appellant] heeft ook nog geklaagd over het “intern langs elkaar heen werken” van gemeentelijke instanties, maar onduidelijk is wat dat te maken heeft met de gestelde weigering tot inschrijving.
18. Ten overvloede overweegt het hof dat indien al vast zou staan dat de stellingen van [appellant] juist zijn, dat nog niet zonder meer tot toewijzing van zijn vorderingen zou kunnen leiden. Zoals hiervoor al overwogen is gesteld noch gebleken dat (de advocaat van) [appellant] de Gemeente op enig moment heeft aangemaand om tot inschrijving en adresonderzoek over te gaan. Met de Gemeente is het hof van oordeel dat dit wel van [appellant] kon worden verwacht, zeker nu hij zelf stelt dat er voor hem zoveel van afhing. Bij gebreke van enige aanmaning/klacht aan het adres van de Gemeente gaat het te ver om de Gemeente aansprakelijk te houden voor alle, door [appellant] opgevoerde schade. Wat betreft de door [appellant] gevorderde vergoeding van immateriële schade voegt het hof daar nog aan toe dat die hoe dan ook niet toewijsbaar zou zijn geweest, nu niet gesteld of gebleken is dat bij [appellant] sprake is geweest van een
“aantasting van de persoon”in de zin van artikel 6:106 Burgerlijk Wetboek.
19. De conclusie luidt dat de grieven falen. Het hof komt niet toe aan een bespreking van de stelling van de Gemeente dat [appellant] zich bij het Immigratiekantoor had moeten melden en ook het verjaringsverweer kan onbesproken blijven. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van de procedure in appel worden veroordeeld, te vermeerderen met nakosten en rente, zoals door de Gemeente gevorderd. Conform de vordering van de Gemeente zal deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis van 4 januari 2018;
- wijst af het in appel meer of anders gevorderde;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Gemeente begroot op € 726,- voor griffierecht en € 2.148,- voor salaris van de advocaat en op € 157,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 82,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 82,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen tot aan de dag van voldoening;
- verklaart deze procesveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, P. Glazener en A.A. Muilwijk-Schaaij en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, op 14 april 2020 in aanwezigheid van de griffier.