ECLI:NL:GHDHA:2020:1166

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
5 juli 2020
Zaaknummer
200.261.864-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg en uitvoering van een vaststellingsovereenkomst met de Inspecteur der Belastingdienst in het kader van Bpm-geschillen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Basic Car Fix B.V. (BCF) tegen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Financiën, inzake de uitleg en uitvoering van een vaststellingsovereenkomst (VSO) met de Inspecteur der Belastingdienst. De VSO was bedoeld om geschilpunten in Bpm-zaken efficiënt en definitief af te handelen door middel van voorbeeldzaken. BCF vorderde een schadevergoeding van € 1.023.008 op basis van de VSO, die volgens hen de basis vormde voor de vergoeding van proceskosten in andere zaken. De rechtbank had deze vordering afgewezen, met de overweging dat BCF de VSO onjuist had uitgelegd. Het hof bevestigde deze afwijzing en oordeelde dat de VSO enkel betrekking had op materiële geschilpunten en niet op proceskosten. Het hof benadrukte dat de uitleg van de VSO niet alleen taalkundig, maar ook in de context van de afspraken tussen partijen moest worden bezien. De uitspraak van het hof houdt in dat BCF niet recht heeft op de gevorderde schadevergoeding, en dat de kosten van het hoger beroep voor rekening van BCF komen. Het hof bekrachtigde het bestreden vonnis en veroordeelde BCF in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.261.864/01
Zaak/rolnummer rechtbank : C/09/560716 / HA ZA 18-1015

arrest van 14 juli 2020

inzake

Basic Car Fix B.V.,

gevestigd te Heinenoord, gemeente Hoeksche Waard,
appellante,
hierna te noemen: BCF,
advocaat: mr. M.M. de Jong te Goirle,
tegen

De Staat der Nederlanden,(Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst),

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. W.I. Wisman te Den Haag.

Het geding

Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken, waarvan het hof kennis heeft genomen:
  • het procesdossier van eerste aanleg, waaronder het proces-verbaal van het tussen partijen gewezen (mondelinge) vonnis van de rechtbank Den Haag van 18 april 2019 (hierna ook: het bestreden vonnis);
  • de dagvaarding in hoger beroep van 25 juni 2019;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord;
  • de akte van BCF;
  • de antwoordakte van de Staat.

Beoordeling van het hoger beroep

De feiten

De feiten die de rechtbank in overweging 3.2 van het bestreden vonnis heeft weergegeven zijn tussen partijen niet in geschil zodat ook het hof hiervan uitgaat.
Samengevat gaat het om het volgende. BCF verleent hulp aan belastingplichtigen bij het doen van aangifte en het berekenen van de Bpm (belasting van personenauto’s en motorrijwielen). Tussen BCF en de Staat is over verschillende aspecten van de heffing van de Bpm verschil van mening ontstaan. Dit heeft geleid tot tal van bezwaar- en beroepsprocedures. Daarbij werd BCF bijgestaan door haar gemachtigde, [gemachtigde BCF] (hierna: [gemachtigde BCF]).
Op 13 juni 2014 zijn 523 (Bpm) zaken in hoger beroep behandeld door (het Team Belastingrecht van) het gerechtshof Den Haag. Ter zitting hebben partijen, respectievelijk bij monde van [gemachtigde BCF] (als gemachtigde van de belanghebbenden) en bij monde van de betrokken Inspecteur van de Belastingdienst (namens de Staat), een vaststellingsovereenkomst (hierna: VSO) gesloten. Deze heeft als strekking dat er twee clusters voorbeeldzaken worden gevormd (een cluster van 78 zaken en een cluster van 445 zaken). Uit elk cluster wordt een voorbeeldzaak genomen waarin verder wordt geprocedeerd. De zaken uit de beide clusters zullen uiteindelijk door de Inspecteur worden afgedaan analoog aan de onherroepelijke uitspraak in de voorbeeldzaken. De overige zaken zullen worden ingetrokken. De VSO is, voor zover thans van belang, als volgt in het proces-verbaal van de zitting opgenomen:
de gemachtigde van de belanghebbenden:De Inspecteur en ik zijn het erover eens geworden dat de geschilpunten in de voorbeeldzaken model kunnen en zullen staan voor de geschilpunten die in de andere zaken spelen. De Inspecteur heeft toegezegd dat hij de op deze zitting behandelde zaken analoog aan de onherroepelijke uitkomst van de voorbeeldzaken af zal doen en daarbij bereid is over kleinigheden heen te stappen. (…) Net als de Inspecteur behoud ik mij het recht voor tegen een of meer uitspraken van het hof in de voorbeeldzaken beroep in cassatie in te stellen. (…)de Inspecteur:[gemachtigde belanghebbenden] en ik zijn het erover eens geworden dat de geschilpunten in de voorbeeldzaken model kunnen en zullen staan voor de geschilpunten die in de ‘andere zaken’ spelen. Ik zeg toe dat ik de op deze zitting behandelde andere zaken (….) analoog aan de onherroepelijke uitkomst van de voorbeeldzaken af zal doen en daarbij ben ik bereid over kleinigheden heen te stappen. Net als [gemachtigde belanghebbenden] behoud ik mij wel het recht voor tegen een of meer uitspraken van het Hof in de voorbeeldzaken beroep in cassatie in te stellen. (…)
Uit de cluster van 445 zaken (hierna cluster I) is zaaknummer 13/00719 als voorbeeldzaak gekozen. Uit de cluster van 78 zaken (hierna cluster II) is zaaknummer 13/006/50 als voorbeeldzaak gekozen. In deze twee voorbeeldzaken heeft het gerechtshof op 25 juli 2014 uitspraak gedaan, waarna in beide zaken beroep in cassatie is ingesteld.
Cluster I zaken
In de zaak uit cluster I heeft de Hoge Raad bij arrest van 18 december 2015 geoordeeld:
“Uit de hiervoor vermelde arresten volgt dat de stelling dat een rechtsmiddelenclausule ontbrak onder omstandigheden verschoonbaarheid van de overschrijding van de bezwaartermijn kan meebrengen. (…)Vervolgens heeft de Hoge Raad de zaak ter verdere behandeling verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam. Daarbij heeft de Hoge Raad de Staatssecretaris van Financiën gelast om aan belanghebbende het terzake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht van € 493 te vergoeden en hem veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, aan de zijde van belanghebbende vastgesteld op € 1960 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De Belastingdienst heeft deze proceskosten in cassatie voldaan.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest (na verwijzing) van 15 december 2016 geoordeeld dat er in het betreffende geval geen sprake was van verschoonbare termijnoverschrijding, zodat belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar. Voor een veroordeling in de kosten werden geen termen aanwezig geacht.
Het hiertegen ingestelde cassatieberoep is verworpen bij arrest van 15 september 2017, zodat hiermee het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 15 december 2016 onherroepelijk is geworden.
Cluster II zaken
In de voorbeeldzaak II heeft de Hoge Raad bij arrest van 15 januari 2016 geoordeeld dat bedoelde ‘belanghebbende’ ook zonder volmacht van de kentekenhouder bezwaar mocht maken tegen het voldane bedrag aan Bpm.
Vervolgens is de zaak ter verdere afdoening terugverwezen naar het Gerechtshof Den Haag. Daarbij heeft de Hoge Raad de Staatssecretaris van Financiën gelast om aan belanghebbende het terzake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht van € 493 te vergoeden, alsmede het griffierecht van € 478, terzake van de behandeling van de zaak bij het gerechtshof; voorts is de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, aan de zijde van belanghebbende vastgesteld op € 1984 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De Belastingdienst heeft deze proceskosten in cassatie voldaan.
Het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest (na verwijzing) van 17 juni 2016, met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad de belanghebbende ontvankelijk geacht en overwogen dat de belanghebbende recht heeft op teruggaaf van Bpm van
€ 2.910, zodat het hoger beroep slaagt. Vervolgens is alsnog deze teruggaaf Bpm verleend, met veroordeling van de Inspecteur tot betaling van de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.000 voor bezwaar, beroep en hoger beroep. Tevens is de teruggave gelast aan de belanghebbende van het bij de rechtbank betaalde griffierecht van € 310.
In dit arrest heeft het Gerechtshof tevens berekend op welke proceskosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand belanghebbende in de overige 77 zaken aanspraak kan maken (mits de zaak leidt tot teruggave Bpm). Per zaak betreft dit een bedrag van € 113,96 (€ 61,50 voor bezwaar en € 52,46 voor beroep en hoger beroep en hoger beroep na verwijzing). Deze proceskostenvergoeding is op 31 december 2016, na het onherroepelijk worden van dit arrest (na het arrest van de Hoge Raad van 23 december 2016) door de Belastingdienst betaald.
Het geschil in eerste aanleg
10. BCF heeft, samengevat, gevorderd veroordeling van de Staat tot betaling van een bedrag van € 1.023.008, met wettelijke rente en incassokosten, primair op de grondslag nakoming van de VSO en subsidiair als schadevergoeding wegens toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de VSO. Volgens BCF houdt de VSO in dat alle zaken analoog aan de onherroepelijke uitspraak in de voorbeeldzaken zullen worden afgehandeld. De onherroepelijke proceskostenveroordelingen van de Hoge Raad in zijn arresten van 18 december 2015 en 15 januari 2016 (zie rov. 5 en rov. 8) vallen daaronder. BCF heeft dus recht op genoemd bedrag. Zij berekent dit als volgt: (77 x € 1.984) + (444 x € 1.960) = € 1.023.008.
10. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen. Volgens de rechtbank, met toepassing van de Haviltexformule, wordt de VSO door BCF onjuist uitgelegd en biedt deze geen grondslag voor vergoeding van de gevorderde proceskosten.
Het geschil in hoger beroep
10. BCF is van het bestreden vonnis in hoger beroep gekomen, onder aanvoering van 10 grieven. De grieven leggen het geschil in volle omvang aan het hof voor.
10. Het hof overweegt als volgt. De kern van het geschil tussen partijen betreft de uitleg van de VSO. Volgens het Haviltex-criterium kan de vraag hoe in een contract de verhouding van partijen is geregeld, en of dit contract een leemte laat, die moet worden aangevuld, niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract; voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Hierbij zijn van beslissende betekenis alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, alsmede dat in praktisch opzicht vaak van groot belang is de taalkundige betekenis van de bewoordingen van het geschrift, gelezen in de context ervan als geheel, die deze in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427 – DSM/Fox). Verder zijn bij de uitleg van belang de aard van de overeenkomst, de omvang en gedetailleerdheid van de bevestiging, de wijze van totstandkoming ervan – waarbij van belang is of partijen werden bijgestaan door (juridisch) deskundige raadslieden – en de overige bepalingen ervan (HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3178 – Meyer Europe/Pont Meyer en HR 13 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1940)).
10. Toegespitst op deze zaak is van belang dat de afspraken zijn gemaakt ter zitting tussen juridisch geschoolde partijen, althans partijen voorzien van juridische bijstand, waarna de vastlegging ervan heeft plaatsgevonden door het Gerechtshof in een proces-verbaal. Er is geen aanwijzing dat partijen over de inhoud van de VSO concepten hebben uitgewisseld en/of dat er gedetailleerd over is onderhandeld. Daarnaast is van belang dat het de bedoeling was om gelijksoortige zaken op een efficiënte en finale manier af te doen, en wel zodanig dat slechts twee voorbeelden aan de rechter zouden worden voorgelegd, waarbij de onherroepelijke uitspraak bepalend zou zijn voor de analoge afdoening van de overige 521 zaken.
10. De cluster I-zaken betroffen de verschoonbaarheid van termijnoverschrijding. De cluster-II zaken gingen om de vraag of voor het indienen van bezwaar door de ‘belanghebbende’ een volmacht van de kentekenhouder nodig was. Beide clusters gingen dus om duidelijk afgebakende, juridische vraagpunten, waarover de Hoge Raad en beide Gerechtshoven ook hebben geoordeeld. Voor zover BCF heeft gesteld dat er nog andere juridische vraagpunten speelden heeft zij deze stelling niet, althans niet deugdelijk, onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
10. Met inachtneming hiervan zal het hof verder beoordelen wat partijen, kort gezegd, over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
10. De afspraken tussen partijen zijn als volgt vastgelegd [onderstreping door het hof].

De Inspecteur en ik zijn het erover eens geworden datde geschilpunten in de voorbeeldzaken modelkunnen en zullen staan voor de geschilpunten die in de andere zaken spelen. De Inspecteur heeft toegezegd dat hij de op deze zitting behandeldezaken analoog aan de onherroepelijke uitkomst van de voorbeeldzaken af zal doenen daarbij bereid is over kleinigheden heen te stappen. (…) Net als de Inspecteur behoud ik mij het recht voor tegen een of meer uitspraken van het hof in de voorbeeldzaken beroep in cassatie in te stellen. (…)
10. Hieruit blijkt overduidelijk dat (i) de onherroepelijke (ii) beslissing over (iii) de geschilpunten in (iv) de voorbeeldzaken (v) model zal staan bij de (vi) analoge afdoening van de andere zaken. Naar het oordeel van het hof is er, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, met de VSO klaarblijkelijk bedoeld om voormelde juridische (materiële) geschilpunten door de rechter onherroepelijk te laten beoordelen zodat ook de overige zaken langs deze lijnen kunnen worden afgedaan. Beoogd werd aldus om op een praktische en kostenbesparende manier te voorkomen dat alle zaken afzonderlijk moesten worden uitgeprocedeerd. Een afspraak over de proceskosten valt hierin niet te lezen, zeker niet in de thans door BCF voorgestane zin. Het hof deelt dus niet de opvatting van BCF dat een taalkundige uitleg wijst in de richting die zij voorstaat, zodat het ook niet aan de Staat is om te onderbouwen en te bewijzen dat die uitleg van BCF niet de juiste is.
10. De stelling van BCF dat met ‘geschilpunten’ ook de door haar bepleite ‘werkelijke proceskosten’ zijn bedoeld, wordt verworpen. Niet alleen is hiervan niets terug te vinden in de VSO, maar bovendien heeft deze stelling dusdanig marginale aandacht gehad in de procedure die tot de VSO leidde en in de proefprocedures daarná, dat de Inspecteur redelijkerwijs niet op deze interpretatie bedacht heeft hoeven zijn. Dit klemt temeer, nu naar het hof begrijpt ‘werkelijke proceskosten’ in het bestuursrecht niet gebruikelijk zijn en in de regel het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) wordt gehanteerd (met factor 1,5 bij vier of meer samenhangende zaken). Niet in geschil is dat een vergoeding op grond van het Bpb niet is bedoeld als een volledige schadevergoeding, zodat zonder specifieke andersluidende afspraken een vergoeding van de werkelijke proceskosten ook hierom niet in de rede ligt. De stellingen van BCF met betrekking tot een eventuele termijnoverschrijding en de eventueel op grond daarvan door de Staat verschuldigde schadevergoeding, staan te ver van de VSO en hebben een te hoog onzeker gehalte om een rol te kunnen spelen bij de uitleg daarvan.
De feitelijke uitvoering van de VSO en de gevolgen hiervan.
20. Het Gerechtshof Amsterdam heeft in zijn (inmiddels onherroepelijke) arrest in de cluster I zaak (na verwijzing) de door de Hoge Raad gegeven maatstaf toegepast en geoordeeld dat in de betreffende zaak geen sprake was van verschoonbare termijnoverschrijding. In dit arrest is dus pas onherroepelijk over het (in de VSO bedoelde) geschilpunt beslist en uitgemaakt dat BCF geen gelijk kreeg, terwijl een proceskostenveroordeling achterwege is gebleven.
20. Reeds hiermee valt het doek voor dit onderdeel van de vordering van BCF. Dit wordt niet anders door de stelling van BCF dat de proceskostenveroordeling van de Hoge Raad in zijn arrest van 18 december 2015 wél onherroepelijk was. BCF kan niet in redelijkheid menen dat de VSO behelsde dat de kosten van de cassatieprocedure, welke kosten in de andere 444 zaken van cluster I (en evenmin in de 77 zaken van cluster II)
niet werden gemaakt, uiteindelijk met deze factor aan BCF zou toekomen. De Staat heeft ook gemotiveerd en overtuigend gesteld dat dit niet zo is bedoeld en dat de Inspecteur hier nooit mee akkoord zou zijn gegaan.
20. De zaak uit cluster II is bij arrest (na verwijzing) van het Gerechtshof Den Haag ten gunste van BCF onherroepelijk beslist. De Staat heeft – onbestreden – gesteld dat de overige 77 zaken uit deze cluster naar analogie van deze uitspraak zijn afgehandeld.
20. Nu hiervoor is overwogen dat de VSO slechts betrekking had op de materiële geschilpunten is er geen grond voor toekenning van 77 x de cassatiekosten die de HR in de cassatieprocedure bij arrest van 15 januari 2016 heeft toegekend. Daarenboven geldt ook hier dat BCF niet in redelijkheid kan menen dat de VSO behelsde dat de kosten van de cassatieprocedure, welke kosten in de andere 77 zaken niet werden gemaakt, uiteindelijk met deze factor aan BCF zou toekomen. De Staat heeft ook gemotiveerd gesteld dat dit niet zo is bedoeld en dat de Inspecteur hier nooit mee akkoord zou zijn gegaan. Het hof verwijst in dit verband ook naar hetgeen hiervoor omtrent de samenhangregel (die meebrengt dat één vergoeding voor samenhangende zaken wordt bepaald) is overwogen.
Slotsom
20. Al het voorgaande, in onderling verband bezien, leidt ertoe dat de uitleg die BCF aan de VSO geeft onjuist is. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis bekrachtigd zal worden. De grieven hoeven verder niet afzonderlijk besproken te worden. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. BCF zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep worden veroordeeld.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt BCF in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 5.382 aan griffierecht en € 8.251 aan salaris advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van dit arrest moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van veertien dagen tot aan de dag van voldoening; en
- verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, J.J. van der Helm en