6.1.In beroep claimt belanghebbende, naast de € 705, nog de aftrek van de in punt 5.2 vermelde € 5.100 als partneralimentatie. In hoger beroep past hij de € 705 aan naar € 881.
7. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
4. In geschil is of [de Inspecteur] terecht de door [belanghebbende] in aanmerking genomen partneralimentatie niet in aftrek heeft toegelaten. Voorts is in geschil of het door [belanghebbende] namens zijn ex-partner aan de Rabobank betaalde bedrag van € 5.100 aftrekbaar is als partneralimentatie.
5. [ Belanghebbende] stelt dat het door hem in de aangifte opgegeven bedrag van € 705 aftrekbaar is als partneralimentatie, omdat hij heeft bijgedragen in de kosten voor levensonderhoud van zijn ex-partner. Voorts stelt [belanghebbende] dat de door hem voor het jaar 2016 aan de Rabobank betaalde rente en aflossingen van in totaal € 5.100 kwalificeren als partneralimentatie, nu zijn ex-partner dit bedrag niet conform het convenant aan hem heeft voldaan.
6. [ De Inspecteur] heeft de stellingen van [belanghebbende] gemotiveerd weersproken.
7. Uit artikel 6.1, eerste en tweede lid, Wet IB 2001 volgt dat de persoonsgebonden aftrek onder andere bestaat uit uitgaven voor onderhoudsverplichtingen. Deze zijn omschreven in artikel 6.3, eerste lid, van de Wet IB 2001, welke bepaling voor zover hier van belang als volgt luidt:
'1. Onderhoudsverplichtingen zijn:
a. periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;
(…)
f. in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud.'
8. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt met zich dat [belanghebbende] de feiten en omstandigheden aannemelijk maakt waaruit volgt dat de door hem gedane betalingen kunnen worden aangemerkt als aan zijn ex-partner gedane betalingen in het kader van onderhoudsverplichtingen als bedoeld in artikel 6.3 Wet IB 2001. Met hetgeen door [belanghebbende] is verklaard en overgelegd is hij hierin niet geslaagd. [Belanghebbende] heeft in zijn beroepschrift gesteld dat sprake is van een onderhoudsverplichting aan zijn ex‑partner, omdat zij financieel niet meer rondkwam en hij daarom heeft bijgedragen in haar levensonderhoud. Voorts heeft [belanghebbende] de hypotheeklasten van de voormalige echtelijke woning geheel voor zijn rekening genomen. De afspraak waaruit volgt dat [belanghebbende] verplicht zou zijn om aan zijn ex-partner partneralimentatie te betalen is niet schriftelijk vastgelegd of op een andere wijze onderbouwd. Evenmin heeft [belanghebbende] aannemelijk gemaakt dat de door hem in aftrek gebrachte bedragen waren bedoeld als partneralimentatie. Omdat niet is bewezen dat [belanghebbende] betalingen aan zijn ex-partner heeft verricht ingevolge een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, komen de door [belanghebbende] bedoelde betalingen niet voor aftrek in aanmerking.
9. Er is evenmin sprake van voldoening aan een dringende morele verplichting in de zin van artikel 6.3, eerste lid, onder f, van de Wet IB 2001. Geen sprake is van een onderhoudsverplichting die in aftrek kan worden gebracht, nu het geen (door de ex-partner) in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen betreft. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van feiten en omstandigheden die tot de conclusie kunnen leiden dat dit wetsartikel van toepassing zou zijn.
10. [ Belanghebbende] heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de berekening van de belastingrente en ook overigens is niet gebleken dat deze is berekend in strijd met het bepaalde in hoofdstuk VA van de Awr.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."
8. In hoger beroep zijn dezelfde geschilpunten als bij de Rechtbank aan de orde. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
9. De beschikbare gegevens, in het licht van de aan de orde zijnde regelingen, brengen naar 's Hofs oordeel niet anders mee dan dat de Rechtbank op goede gronden, begrijpelijk en juist, heeft geoordeeld dat met betrekking tot de geschilpunten, ook wat betreft de belastingrente, het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. In de stellingen van belanghebbende, zoals hij die (met stukken) heeft onderbouwd, uitgelegd en op de zitting heeft toegelicht, ziet het Hof, gelet ook op al wat de Inspecteur in beroep en in hoger beroep heeft gesteld, geen grond anders te beslissen. Integendeel, de tussen partijen vaststaande feiten wijzen nu eenmaal uit, de overwegingen van de Rechtbank volgend, dat de in geding zijnde (beweerdelijke) betalingen naar de aard niet zijn gedaan op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting dan wel anderszins in rechte vorderbaar zijn, een en ander als bedoeld in artikel 6.3, lid 1, aanhef en onderdelen a en f, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Met betrekking tot de in punt 5.2 vermelde € 5.100 verdient opmerking dat de betaling in kwestie als zodanig niet kwalificeert als levensonderhoud (inkomen), maar onderdeel is van de afwikkeling van de goederengemeenschap van het ontbonden geregistreerd partnerschap (vermogen).
10. Het hoger beroep is ongegrond.
11. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.