ECLI:NL:GHDHA:2020:1308

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2020
Publicatiedatum
21 juli 2020
Zaaknummer
200.268.154/01 en 200.268.156/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en verdeling van de ontbonden goederengemeenschap na ontbinding van geregistreerd partnerschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie en de verdeling van de ontbonden goederengemeenschap tussen twee ouders, [naam 2] en [naam 4], die een geregistreerd partnerschap hadden. Het hof heeft vastgesteld dat bij de bepaling van de kinderalimentatie de behoefte van de kinderen en de draagkracht van beide ouders als uitgangspunt dienen. Het hof oordeelt dat de verdiencapaciteit van beide ouders gelijk is en dat verzoekster in appel, [naam 2], niet heeft aangetoond dat zij niet in staat is om een gelijk inkomen te verdienen als verweerster, [naam 4]. Het hof heeft ook vastgesteld dat partijen onvoldoende informatie hebben verstrekt over de inboedel, waardoor het hof niet kon vaststellen of er sprake was van onderbedeeling aan de zijde van [naam 2]. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat saldi op rekeningen die toebehoren aan de minderjarige kinderen niet deel uitmaken van de ontbonden goederengemeenschap en dus niet voor verdeling in aanmerking komen. De verzoeken van [naam 2] om gebruiksvergoeding en andere financiële compensaties zijn afgewezen, omdat zij deze onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, met uitzondering van de ontbinding van het geregistreerd partnerschap, die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij haar eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.268.154/01 en 200.268.156/01
zaaknummer rechtbank : C/09/565363
rekestnummer rechtbank : FA RK 18-9405
beschikking van de meervoudige kamer van 15 juli 2020
inzake:
[naam 1] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: [naam 2] ,
advocaat: mr. M. van Olffen te Nootdorp,
tegen
[naam 3] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: [naam 4] ,
advocaat: mr. F. van den Heuvel te Arnhem,

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 26 juli 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
[naam 2] heeft op 22 oktober 2019 hoger beroep ingesteld van de bestreden beschikking welk hoger beroep is ingeschreven onder de nummers 200.268.154/01 (alimentatie) en 200.268.156/01 (verdeling huwelijksgemeenschap).
2.2
[naam 4] heeft op 9 januari 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
[naam 2] heeft op 13 maart 2020 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof is voorts het volgende stuk ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van [naam 2] van 20 november 2019 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 5 juni 2020 plaatsgevonden. De zaak heeft, met instemming van partijen, in verband met ziekte van een van de raadsheren, plaatsgevonden ten overstaan van twee raadsheren van de combinatie die over de zaak heeft beslist, te weten mr. A.N. Labohm en mr. B. Breederveld. Tijdens die mondelinge behandeling is tevens behandeld het hoger beroep dat [naam 4] op 18 oktober 2019 heeft ingesteld tegen de bestreden beschikking. Dit hoger beroep is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.267.907/01.
Ter zitting zijn verschenen:
- [naam 2] , bijgestaan door haar advocaat mr. M. van Olffen;
- [naam 4] , bijgestaan door haar advocaat mr. W. van der Meer-de Walcheren.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
[naam 2] en [naam 4] zijn op 14 juli 2009 te [plaats] een geregistreerd partnerschap aangegaan. Het geregistreerde partnerschap is ontbonden op 3 december 2019.
3.3
Partijen zijn de ouders van de thans nog minderjarige kinderen:
- [naam 5] , geboren op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats 1] (hierna: [minderjarige 1] ),
- [naam 6] , geboren op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats 2] (hierna: [minderjarige 2] ),
(hierna gezamenlijk: de minderjarigen).
3.4
Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over de minderjarigen.
3.5
Bij beschikking van 21 februari 2019 is door de rechtbank Den Haag een voorlopige voorziening getroffen, waarbij – voor zover hier van belang – een zorgregeling is bepaald waarbij de kinderen in de oneven weken bij [naam 2] en in de even weken bij [naam 4] verblijven – derhalve om de week, voor de duur van een week – met als wisselmoment de dinsdagochtend. Daarnaast is de door [naam 4] aan [naam 2] te betalen kinderalimentatie op € 110,- per kind bepaald.
3.6
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De bestreden beschikking

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de ontbinding van het geregistreerd partnerschap uitgesproken.
4.2
Daarnaast is bepaald:
- dat het aangehechte ouderschapsplan deel uitmaakt van die beschikking;
- dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij [naam 2] is en dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 2] bij [naam 4] is;
- dat met ingang van de dag dat de beschikking van ontbinding van het geregistreerd partnerschap zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, beide ouders de eigen kosten voor de minderjarigen dragen, waarbij [naam 2] de verblijfsoverstijgende kosten voor [minderjarige 1] zal dragen en [naam 4] de verblijfsoverstijgende kosten voor [minderjarige 2] .
Voorts heeft de rechtbank de wijze van verdeling van de ontbonden goederengemeenschap van partijen gelast zoals in het dictum van de bestreden beschikking omschreven.
4.3
De beschikking is, met uitzondering van de ontbinding van het geregistreerd partnerschap, uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het meer of anders verzochte is afgewezen en de proceskosten zijn gecompenseerd.
De grieven van [naam 2]
4.4
[naam 2] is het niet eens met de bestreden beschikking. [naam 2] verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- te bepalen dat [naam 4] een bedrag van € 208,- per maand per kind aan [naam 2] zal voldoen;
- te bepalen dat [naam 4] een bedrag van € 7.000,- aan [naam 2] zal voldoen wegens overbedeling bij de verdeling van de inboedel van partijen;
- te bepalen dat (het saldo van) de bankrekening zoals genoemd in grief 3, verdeeld zal worden bij helfte;
- te bepalen dat [naam 4] een bedrag van € 131,61 aan [naam 2] voldoet, te rekenen vanaf het moment van indiening van het verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap tot het moment van levering en overdracht van de echtelijke woning.
4.5
Het verweer van [naam 4] in het principaal beroep strekt tot afwijzing van de verzoeken van [naam 2] met veroordeling van [naam 2] in de kosten van beide instanties. In voorwaardelijk incidenteel appel verzoekt [naam 4] het hof, in het geval het hof van oordeel is dat (de saldi van) de door [naam 2] genoemde [bankrekening] met spaarrekening alsnog in de verdeling opgenomen moet worden, te bepalen dat de (saldi van de) andere spaarrekeningen ook in de verdeling opgenomen moeten worden met als peildatum 18 december 2018.
4.6
Het verweer van [naam 2] in het voorwaardelijk incidenteel beroep strekt tot afwijzing van het beroep.

5.De motivering van de beslissing

Kinderalimentatie
5.1
[naam 2] stelt in haar eerste grief de draagkracht van beide ouders aan de orde in verband met de verdeling van de kosten van de kinderen. Het hof begrijpt uit de grief en de toelichting daarop dat [naam 2] minder draagkracht heeft dan [naam 4] .
5.2
Door [naam 2] is onder meer aangevoerd dat:
- de rechtbank geen rekening heeft gehouden met het feit dat [naam 2] 28 uren werkt en [naam 4] 36 uur en zij nog bezig zijn met het geven van een invulling aan de zorgregeling in combinatie met hun werktijd;
- [naam 2] haar uren bij haar werkgever niet kan uitbreiden naar 32 uur;
- [naam 4] haar uren van 36 niet heeft teruggebracht naar 32 uur;
- [naam 4] aanspraak heeft op een erfenis en er mag worden verlangd dat zij op die erfenis inteert;
- niet valt in te zien waarom de rechtbank is afgeweken van hetgeen is bepaald bij de beschikking voorlopige voorzieningen.
Gezien het verschil in draagkracht wenst [naam 2] van [naam 4] een kinderalimentatie te verkrijgen van € 208,- per maand per kind.
5.3
Door [naam 4] is gemotiveerd verweer gevoerd. Door [naam 4] is onder meer aangevoerd dat:
- [naam 2] onvoldoende heeft onderbouwd dat zij niet 32 uur per week kan werken;
- er tekorten zijn aan personeel bij de [werkgever] en de werkgever van [naam 2] een verzoek tot meer uren graag zal inwilligen;
- [naam 2] een nieuwe partner heeft waar zij – grotendeels – mee samenwoont en die zorgtaken op zich neemt;
- [naam 4] haar uren van 36 niet naar 32 kan terugbrengen aangezien [naam 2] haar financiële verplichtingen niet nakomt;
- [naam 4] de erfenis moet aanwenden om aan [naam 2] de helft van de overwaarde van de woning uit te keren.
5.4
Het hof overweegt als volgt. Bij het vaststellen van kinderalimentatie dient als uitgangspunt de behoefte van de minderjarigen alsmede de draagkracht van de ouders. Het hof merkt op dat de behoefte door [naam 2] als zodanig niet aan de orde is gesteld. [naam 2] stelt wel de draagkracht van partijen aan de orde. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de verdiencapaciteit van [naam 2] gelijk is aan de verdiencapaciteit van [naam 4] . Het uurloon van [naam 2] is gelijk aan het uurloon van [naam 4] . Beiden dragen de zorg voor de minderjarigen in gelijke mate. De stelling van [naam 4] dat zij geen belemmering ziet voor [naam 2] om meer uren te werken dan zij nu werkt dan wel om een gelijk aantal uren te werken als [naam 4] doet, heeft [naam 2] onvoldoende gemotiveerde betwist. [naam 2] heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat is om een gelijk inkomen aan dat van [naam 4] te verdienen. Haar enkele stelling ter zitting dat zij van haar werkgever geen gelegenheid krijgt meer uren te werken, heeft zij niet met bescheiden onderbouwd. De keuze van [naam 2] om minder te werken dan [naam 4] doet, komt in die zin dan ook voor haar eigen rekening en risico. Daarnaast heeft [naam 2] nog gesteld dat [naam 4] een erfenis zou (hebben) ontvangen en ze daaruit inkomen in Box 3 zou hebben maar ook deze stelling is, gelet op de betwisting door [naam 4] , onvoldoende onderbouwd. Haar eerste grief treft geen doel.
Verdeling van de ontbonden goederengemeenschap
Inboedel
5.5
De rechtbank heeft onder het kopje ‘Verdeling’ in haar beschikking een overzicht gegeven van de samenstelling van de ontbonden goederengemeenschap van partijen op de peildatum, 18 december 2018, de datum van de indiening van het verzoekschrift tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap.
5.6
[naam 2] stelt zich op het standpunt dat [naam 4] aan haar een bedrag van € 7.000,- dient te voldoen wegens overbedeling van [naam 4] . Dit bedrag is volgens haar gelijk aan de helft van de waarde van de aan [naam 4] toebedeelde inboedel. Zij wenst compensatie voor hetgeen is achtergebleven in de gemeenschappelijk woning.
5.7
[naam 4] heeft als verweer aangevoerd dat juist [naam 2] is overbedeeld bij de verdeling van de inboedel. [naam 4] stelt zich op het standpunt daar nauwkeurig opgave van te hebben gedaan, hetgeen door [naam 2] niet is weersproken. Persoonlijke zaken die [naam 2] wenste te ontvangen, heeft [naam 4] aan [naam 2] opgegeven en voor haar klaargelegd, maar [naam 2] weigert deze mee te nemen. [naam 2] heeft uit de inboedel veel (nieuwe) zaken van waarde meegenomen, waardoor zij is overbedeeld.
5.8
Het hof overweegt als volgt. Tijdens de zitting heeft het hof aan partijen gevraagd waar de inboedel van partijen op de vorengenoemde peildatum uit bestond. Noch bij het indienen van het appelschrift noch bij de behandeling ter terechtzitting hebben partijen opheldering gegeven over de omvang, de samenstelling en de waarde van de inboedel. Het hof is derhalve niet in staat om vast te stellen of [naam 2] , zoals zij aangeeft, daadwerkelijk onderbedeeld is. De grief van [naam 2] treft geen doel.
De kinderspaarrekeningen
5.9
[naam 2] voert in haar derde grief aan dat de rechtbank ten onrechte niets heeft overwogen over de [bankrekening] met nummer [bankrekeningnummer 1] en de daaraan gekoppelde spaarrekening met nummer [bankrekeningnummer 2] . Volgens [naam 2] dient (het saldo van) deze rekeningen alsnog in de verdeling te worden opgenomen, en dient aan iedere partij de helft van het saldo, zoals aanwezig op de peildatum, te worden toegedeeld. Hoewel het geld is bedoeld voor bijvoorbeeld uitjes van de minderjarigen, behoort het geld toe aan partijen en niet aan de minderjarigen.
5.9
[naam 4] betoogt dat het geld op deze rekening de minderjarigen toebehoort en dat het om die reden niet in de verdeling dient te worden betrokken.
5.1
Het hof overweegt als volgt.
Ter zitting is door de advocaat van [naam 2] aan [naam 4] het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg voorgehouden. Daarin staat over de [bankrekening] het volgende vermeld: “ [naam 2] : Kinderrekeningen, mijn moeder wilde sparen voor de kinderen. Als ze 18 zijn wordt het vrijgegeven. Wordt nooit geld vanaf gehaald. Ik ga proberen bij de bank te regelen dat [naam 4] maandelijks afschrift krijgt. [bankrekening] met spaarrekening voor de kinderen.”. Het hof is op basis van dit citaat, welk citaat afkomstig is van [naam 2] zelf, van oordeel dat het saldo op de betreffende [bankrekening] aan de minderjarigen toebehoort en dus behoort tot het vermogen van de minderjarigen. Derhalve maken deze saldi gaan deel uit van de ontbonden goederengemeenschap en komt dit niet voor verdeling tussen partijen in aanmerking. De grief van [naam 2] treft geen doel.
Gebruiksvergoeding
5.11
[naam 2] verzoekt het hof te bepalen dat [naam 4] een bedrag van € 131,96 aan [naam 2] voldoet als gebruiksvergoeding voor het gebruik van de tot de ontbonden goederengemeenschap behorende echtelijke woning. Zij stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte niets heeft overwogen over deze door [naam 2] verzochte vergoeding. [naam 2] heeft de echtelijke woning al geruime tijd verlaten en een huurwoning betrokken. [naam 4] woont goedkoper dan [naam 2] en is een vergoeding verschuldigd voor het (naar het hof begrijpt:) gratis wonen in het deel van de woning dat toebehoort aan [naam 2] .
5.12
[naam 4] betwist dat zij een gebruiksvergoeding verschuldigd is, maar ook dat de woonlasten van [naam 2] hoger zijn dan die van [naam 4] . Vanaf 1 november 2018 betaalt zij alle kosten van de gemeenschappelijke woning, zoals verzekeringen, onderhoud en de volledige hypotheek. [naam 4] wil de woning graag overnemen, maar [naam 2] werkt daar niet aan mee.
5.13
Het hof overweegt als volgt.
De grondslag voor een mogelijke gebruiksvergoeding is gelegen in artikel 3:169 BW. Een gebruiksvergoeding kan eerst verschuldigd zijn vanaf de datum ontbinding van het geregistreerde partnerschap. Vast staat dat [naam 4] al geruime tijd alle lasten voldoet met betrekking tot de gemeenschappelijke woning. Uit het verhandelde ter zitting volgt dat [naam 4] ook het aandeel van [naam 2] in de woning gaat overnemen. Een goede procesorde brengt met zich mee dat van [naam 2] had mogen worden verlangd dat zij een deugdelijke onderbouwing had gegeven van de opbouw van haar gebruiksvergoeding. Naar het oordeel van het hof heeft zij hieraan niet voldaan. Voorts acht het hof het niet redelijk om een gebruiksvergoeding op te leggen nu het slechts gaat om een beperkte periode en [naam 2] het ook in haar eigen hand heeft om haar aandeel in het goed snel over te dragen aan [naam 4] .
Voorwaardelijk incidenteel appel
5.14
Nu de grieven van [naam 2] allen geen doel treffen, komt het hof niet toe aan de behandeling van het voorwaardelijk incidenteel appel van [naam 4] .
Proceskosten
5.15
Zoals gebruikelijk in procedures van familierechtelijke aard zal het hof de proceskosten tussen partijen compenseren in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt. Wat betreft de proceskostencompensatie door de rechtbank in eerste aanleg ziet het hof geen reden om hier anders over te oordelen zodat het hof deze beslissing zal bekrachtigen.
5.16
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof, beschikkende in het hoger beroep:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten tussen partijen in dit hoger beroep in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, A. Zonneveld en B. Breederveld, bijgestaan door mr. A.M. Sipkes-Kerkman als griffier, en is op 15 juli 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.