ECLI:NL:GHDHA:2020:1450

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
14 augustus 2020
Zaaknummer
2200491516
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval met dodelijke afloop veroorzaakt door vrachtwagenchauffeur

Op 16 juli 2020 heeft het Gerechtshof Den Haag uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een ernstig verkeersongeval dat plaatsvond op 7 juli 2015 te Monster, waarbij de verdachte, een professioneel vrachtwagenchauffeur, in botsing kwam met een scootmobiel. De berijder van de scootmobiel overleed als gevolg van het ongeval. In eerste aanleg was de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 150 uren en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 1 jaar. De advocaat-generaal vorderde in hoger beroep vernietiging van dit vonnis en een zwaardere straf.

Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich roekeloos heeft gedragen door niet voldoende aandacht te hebben voor het verkeer en de verkeerssituatie. De verdachte had de scootmobiel kunnen en moeten opmerken, maar heeft dit nagelaten. Het hof oordeelde dat de verdachte niet de nodige voorzichtigheid in acht heeft genomen bij het afslaan naar de inrit, wat leidde tot de fatale aanrijding. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet schuldig was aan het ongeval, maar het hof verwierp deze argumenten en oordeelde dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gehandeld.

De strafoplegging werd gematigd vanwege de lange duur van de procedure en het feit dat de verdachte geen relevante strafrechtelijke antecedenten had. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 150 uren en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 1 jaar, met een proeftijd van 2 jaren. Het hof benadrukte de ernst van het feit en de impact op de nabestaanden van het slachtoffer.

Uitspraak

Rolnummer: 22-004915-16
Parketnummer: 09-797065-16
Datum uitspraak: 16 juli 2020
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 20 oktober 2016 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te Monster op [geboortedag] 1993,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis, alsmede tot een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van 1 jaar, met aftrek van de tijd dat het rijbewijs ingevorderd of ingehouden is geweest, met een proeftijd van 2 jaren.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Bij tussenarrest van dit hof van 12 december 2018 is het onderzoek ter terechtzitting, dat op 28 november 2018 was gesloten, heropend en geschorst voor nader onderzoek zoals nader in dat arrest vermeld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 07 juli 2015 te Monster, gemeente Westland, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (vrachtauto), daarmede rijdende over de weg, Emmastraat, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, als volgt te handelen:
hij, verdachte aldaar,
- niet de nodige voorzichtigheid in acht heeft genomen en/of onvoldoende aandacht heeft gehad voor het verkeer en/of de verkeerssituatie ter plaatse en/of (vervolgens) - heeft gereden terwijl de breedtespiegel en/of de trottoirspiegel niet goed stond(en) ingesteld en/of (vervolgens)
- bij het afslaan naar rechts (teneinde het bedrijventerrein op te rijden) een persoon op een scootmobiel, welke zich naast, althans rechts dicht achter hem bevond, niet heeft laten voorgaan tengevolge waarvan hij met zijn vrachtauto in botsing is gekomen met die scootmobiel, waardoor een ander te weten de bestuurder van de scootmobiel (genaamd [slachtoffer] werd gedood;
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 07 juli 2015 te Monster, gemeente Westland, als bestuurder van een voertuig (vrachtauto), daarmee rijdende op de weg, Emmastraat, als volgt heeft gehandeld:
hij, verdachte aldaar,
- niet de nodige voorzichtigheid in acht heeft genomen en/of onvoldoende aandacht heeft gehad voor het verkeer en/of de verkeerssituatie ter plaatse en/of (vervolgens)
- heeft gereden terwijl de breedtespiegel en/of de trottoirspiegel niet goed stond(en) ingesteld en/of (vervolgens)
- bij het afslaan naar rechts (teneinde het bedrijventerrein op te rijden) een persoon op een scootmobiel, welke zich naast, althans rechts dicht achter hem bevond, niet heeft laten voorgaan tengevolge waarvan hij met zijn vrachtauto in botsing is gekomen met die scootmobiel, waardoor een ander te weten de bestuurder van de scootmobiel (genaamd [slachtoffer] werd gedood, en/of door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte voor het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis alsmede een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 1 jaar met een proeftijd van 2 jaren.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich niet verenigt met de daarin bewezenverklaarde schuldgraad.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks07 juli 2015 te Monster, gemeente Westland, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (vrachtauto), daarmede rijdende over de weg, Emmastraat, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door
roekeloos, in elk geval zeer, althansaanmerkelijk
,onvoorzichtig en
/ofonoplettend
,als volgt te handelen:
hij, verdachte
heeftaldaar,
- niet de nodige voorzichtigheid in acht genomen en
/ofonvoldoende aandacht gehad voor het verkeer en
/ofde verkeerssituatie ter plaatse en
/of (vervolgens
) - heeft gereden terwijl de breedtespiegel en/of de trottoirspiegel niet goed stond(en) ingesteld en/of (vervolgens)
- bij het afslaan naar rechts (teneinde het bedrijventerrein op te rijden) een persoon op een scootmobiel
, welke zich naast, althans rechts dicht achter hem bevond,niet laten voorgaan ten gevolge waarvan hij met zijn vrachtauto in botsing is gekomen met die scootmobiel, waardoor een ander, te weten de bestuurder van de scootmobiel (genaamd [slachtoffer], werd gedood.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Waardering van het bewijs
Bij de waardering van het bewijs heeft het hof zich, mede ter beoordeling van de verweren welke hieronder allereerst kort zullen worden weergegeven, laten leiden door de volgende overwegingen.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit en daartoe het volgende aangevoerd.
Toen de verdachte op 7 juli 2015 met zijn vrachtauto op de Emmastraat te Monster kwam, reed het verkeer daar langzaam vanwege werkzaamheden. Volgens de verdachte stond er een vrachtwagen op de rijbaan en waren er veel mensen gevaarlijk aan het inhalen.
De verdachte heeft ervoor gekozen de drukke verkeerssituatie te omzeilen via de in- en uitrit van het naast de Emmastraat gelegen parkeerterrein. De verdachte is bekend met de verkeerssituatie aldaar en overzag de situatie ruim vóór de rotonde, waardoor de verdachte kon anticiperen op de verkeerssituatie.
De verdachte heeft niet culpoos gehandeld. Niet kan worden gesteld dat de verdachte onvoldoende voorzichtigheid heeft betracht of onvoldoende aandacht heeft gehad voor het verkeer of de verkeerssituatie. De verdachte heeft met een verantwoorde snelheid gereden, heeft grondig gecontroleerd of het fietspad vrij was en is toen rechtsaf geslagen. De verdachte heeft de bocht rustig genomen. Halthouden tijdens een rechtsaf-manoeuvre zou het overige verkeer hebben kunnen hinderen en eerder een onveilige situatie hebben uitgelokt.
Het enkel niet waarnemen van iemand waar dat wel zou kunnen, levert nog geen schuld op in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna WVW.) De verdachte heeft de scootmobiel noch bij het inzetten van de bijzondere manoeuvre bij het afslaan naar de inrit noch tijdens de aanrijroute waargenomen, ondanks het feit dat hij alle handelingen heeft verricht die van hem als verkeersdeelnemer verwacht mochten worden.
Er is geen wettig en overtuigend bewijs voor de in de tenlastelegging genoemde factoren en deze factoren zijn onvoldoende voor het aannemen van aanmerkelijke onvoorzichtigheid en/of oplettendheid.
De verdediging verzoekt de conclusies dat de breedtespiegel en/of trottoirspiegel niet goed stond(en) afgesteld, buiten beschouwing te laten omdat niet kan worden uitgesloten dat de spiegelstanden tussen het incident en het onderzoek op het bureau zijn veranderd. In ieder geval blijkt niet uit het dossier in welke mate deze spiegels verkeerd stond(en) afgesteld ten opzichte van de wettelijke vereisten. Gelet op hetgeen Baan Hofman heeft opgemerkt over deze spiegels kan de verdachte geen strafrechtelijk relevant verwijt worden gemaakt van een al dan niet onjuiste afstelling van de spiegels.
Een causaal verband tussen de in de tenlastelegging opgenomen verweten gedragingen van de verdachte en het verkeersongeval blijkt niet, nu onvoldoende duidelijkheid bestaat over de exacte snelheid van de vrachtwagen en de scootmobiel vlak voorafgaand aan het ongeval, de exacte posities van de vrachtwagen en de scootmobiel en de exacte bots-locatie van de scootmobiel met de vrachtwagen.
Voorts kan geen causaal verband worden vastgesteld tussen het ongeval en het overlijden van het slachtoffer. Obductie heeft niet plaatsgevonden. Daardoor kan niet worden uitgesloten dat het slachtoffer op een andere wijze dan door de confrontatie met de vrachtauto van de verdachte om het leven is gekomen.
Daarnaast kunnen allerlei andere – niet onderzochte – factoren hebben bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval. Op basis van het dossier kan niet worden vastgesteld dat de aanrijding (enkel en alleen) aan de verdachte kan worden toegerekend.
Ook in verband met de subsidiair tenlastegelegde overtreding van artikel 5 WVW ontbreekt het bewijs voor het gevaarzettend gedrag. Subsidiair is ten aanzien van deze overtreding sprake van afwezigheid van alle schuld, zodat de verdachte niet strafbaar is en van alle rechtsvervolging dient te worden ontslagen.
De verdediging heeft zich voorts op het standpunt gesteld – kort en zakelijk weergegeven – dat voor de bewijsvoering geen gebruik mag worden gemaakt van de twee na het tussenarrest opgemaakte rapporten, te weten a) het NFI-rapport d.d. 25 juni 2019 van ing. K.M. Hagendoorn, deskundige verkeersongevallenonderzoek, en b) het rapport d.d. 5 september 2019 van B. van der Heul, door de raadsheer-commissaris als deskundige op het gebied van vrachtwagenopleidingen benoemd.
Ad a: Volgens de raadsman is de opdracht van het hof uitgebreid door het NFI een tegenonderzoek dan wel een tweede onderzoek uit te laten voeren zonder dat de verdediging en de AG op voorhand de gelegenheid hebben gekregen zich hieromtrent uit te laten. Daarmee is in strijd gehandeld met artikel 229, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
Ad b: De raadsman betwist de deskundigheid van Van der Heul en meent tevens dat het verslag niet voldoet aan de wettelijke vereisten die in de artikelen 51i en j Sv zijn gesteld.
Oordeel van het hof
Bruikbaarheid rapportages voor het bewijs
De benoeming van de NFI-deskundige door de raadsheer-commissaris per brief d.d. 17 april 2019 is volgens de aantekeningen in het dossier daags daarna in afschrift per e-mail aan de verdediging gezonden. Dat de raadsman dit bericht niet zou hebben ontvangen, zoals hij stelt, acht het hof niet aannemelijk. De ten opzichte van de formulering in het tussenarrest gewijzigde vraagstelling is in de brief weergegeven. Daarmee is dus voldaan aan het vereiste van artikel 229, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering. Niet gebleken is dat de verdediging op enig moment voorafgaand aan de zitting van 2 juli 2020 bezwaren heeft geuit tegen de gewijzigde vraagstelling.
Het hof ziet – ook ambtshalve – geen reden waarom het NFI-rapport niet voor het bewijs kan worden gebruikt.
Het hof verwerpt daarom het verweer.
Het hof zal voor het bewijs geen gebruik maken van het rapport van deskundige Van der Heul. Het daaromtrent gevoerde verweer kan daarom onbesproken blijven.
Schuld in de zin van artikel 6 WVW
Bij de beantwoording van de vraag of de verdachte het strafrechtelijke verwijt van artikel 6 WVW kan worden gemaakt, zoals ten laste is gelegd, acht het hof het navolgende van belang. Er is pas sprake van schuld in het geval van tenminste een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad komt het aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor het vereiste van aanmerkelijke schuld (HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:A05822). Daarbij stelt het hof voorop dat enkel het niet waarnemen door de verdachte van een andere verkeersdeelnemer aan wie hij voorrang had moeten verlenen en met wie de bestuurder vervolgens in aanrijding komt, hoewel deze voor verdachte wel waarneembaar moet zijn geweest en hij zijn rijgedrag daarop moet hebben kunnen afstemmen in het algemeen niet voldoende is voor het aannemen van aanmerkelijke schuld (HR 29 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0544 en HR 28 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9800). Een enkel moment van onoplettendheid is in beginsel dan ook niet voldoende. Tot slot verdient het opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, in dit geval een dodelijk slachtoffer, kan worden afgeleid dat sprake is van aanmerkelijke schuld (HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822).
Het hof stelt op grond van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep het volgende vast.
Feiten en omstandigheden
Op 7 juli 2015 reed de verdachte als bestuurder van een vrachtwagen over de Emmastraat te Monster in de richting van Den Haag, nadat hij de rotonde ter hoogte van de Havenstraat was gekruist. Parallel aan de rijbaan is een verplicht fietspad gelegen.
De verdachte besloot een aan de rechterzijde van de door hem bereden rijbaan gelegen bedrijventerrein via de inrit op te rijden met de bedoeling om via dat terrein om een verkeersblokkade heen te rijden. Om dat terrein op te kunnen rijden moest de verdachte rechtsaf slaan en het fietspad kruisen. Bij het rechtsaf slaan is de door de verdachte bestuurde vrachtwagen omstreeks 9.14 uur in botsing gekomen met [slachtoffer], die zich met zijn scootmobiel op het fietspad bevond en in dezelfde richting reed. Het slachtoffer is enige meters door de vrachtwagen meegesleurd en is ter plekke overleden.
Uit het aanvullend proces-verbaal van het tachograafschijf-onderzoek d.d. 18 juni 2019 blijkt dat de verdachte met zijn vrachtwagen na de rotonde gedurende 8 seconden stilstond of stapvoets reed (het hof begrijpt: niet meer dan 6 km/u, nu de tachograaf pas boven die grens snelheid registreert).
Na deze 8 seconden heeft de vrachtauto tot een snelheid van 16 km/u versneld; aansluitend vertraagde de vrachtwagen en kwam deze tot stilstand in de aangetroffen eindpositie.
Op basis van de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep en de getuigenverklaring van [getuige 1] bij de raadsheer-commissaris stelt het hof vast dat de verdachte 8 seconden heeft stilgestaan voordat hij weer optrok en de bijzondere manoeuvre inzette.
Uit het eerdergenoemde NFI onderzoek is gebleken dat tussen het optrekken door de vrachtwagen ná de 8 seconden stilstand en het moment van aanrijding 7 seconden zitten (en 11 seconden tot de eindpositie).
In het NFI-rapport is voorts onderzocht wat de werkelijke zichtbaarheid van de scootmobiel met opzittende is geweest voorafgaande aan de aanrijding. Anders dan in de Verkeersongevallenanalyse door de politie en het eerder door de verdediging ingebrachte rapport van Baan Hofman is daarbij niet uitgegaan van het uitzicht op grondniveau, maar van dat op 1,05 meter hoogte. Dat betekent dat van de opzittende nog ongeveer de schouders en het hoofd binnen het uitzicht valt.
Het NFI heeft ten aanzien van de beantwoording van de vraag naar de zichtbaarheid van de scootmobiel twee scenario’s beschreven: één waarbij de scootmobiel 6 km/u reed - de maximale snelheid bij de schakelaarstand waarmee de scootmobiel na het ongeval was aangetroffen, stand slak – en één waarbij de scootmobiel 12 km/u reed - de maximale snelheid van de scootmobiel bij de andere mogelijke schakelaarstand, stand haas -.
Uit het NFI-rapport leidt het hof voorts het volgende af:
In figuur 19 is weergegeven dat de vrachtwagen heeft stilgestaan tot seconde 61, dat de vrachtwagen toen is opgetrokken, dat de botsing plaatsvond op seconde 68 en dat de vrachtwagen in de eindpositie stilstond op seconde 72. Tussen optrekken en botsing zit dus - zoals eerder genoemd - 7 seconden.
In figuur 20 is weergegeven dat als de scootmobiel 6 km/u heeft gereden, de scootmobiel in de periode van seconde 54 tot seconde 68 (botsing) voor de vrachtwagen in elk geval zichtbaar was van seconde 54 tot seconde 59,5 (via spiegels en camera) en daarna weer van seconde 61,5 tot seconde 67 (via voor- en zijruit), in totaal dus 11 van de 14 seconden.
Voorts is in figuur 20 weergegeven dat als de scootmobiel 12 km/u heeft gereden, de scootmobiel in de periode van seconde 61 tot seconde 68 (botsing) voor de vrachtwagen in elk geval zichtbaar was van seconde 61 tot seconde 64,5/65 (via spiegels en camera), in totaal dus 3,5/4 van de 7 seconden.
Het hof begrijpt de in het rapport weergegeven conclusie dan ook aldus dat in de 7 seconden (het hof begrijpt: onmiddellijk) voorafgaande aan de aanrijding de scootmobiel met opzittende:
  • 3,5 tot 4 seconden zichtbaar is geweest als ten aanzien van de snelheid van de scootmobiel wordt uitgegaan van 12 km/u;
  • 5,5 seconden zichtbaar is geweest als ten aanzien van de snelheid van de scootmobiel wordt uitgegaan van 6 km/u.
Het hof heeft als derde variant ook nog in aanmerking genomen dat theoretisch niet kan worden uitgesloten dat de scootmobiel zijn snelheid zodanig heeft gevarieerd dat daarvan het resultaat was dat hij zich voortdurend in de dode hoek van de door de verdachte bestuurde vrachtwagen bevond. Het hof acht deze variant echter uitgesloten omdat de dode hoek waarvan het hof uitgaat de aanname zou vergen dat de scootmobiel gedurende de 7 seconden dat de vrachtwagen stilstond eveneens een aantal seconden heeft stilgestaan. Voor een dergelijke aanname biedt het dossier echter geen enkel aanknopingspunt.
De deskundige heeft tevens de vraag beantwoord wat de chauffeur had kunnen doen om zicht te krijgen op objecten die zich mogelijk in de dode hoek bevonden.
Onderscheid wordt gemaakt tussen de fase tijdens de start van de rit en de fase tijdens de aanrijroute.
Met betrekking tot deze laatste fase wordt door de deskundige het volgende gerapporteerd:
“In de aanrijroute heeft de chauffeur de mogelijkheid om het kwetsbare verkeer in de gaten te houden. Tijdens het rijden over de rotonde zou de scootmobiel voor de chauffeur van de vrachtwagen ofwel ergens zichtbaar zijn geweest, of (het hof begrijpt: ofwel) de scootmobiel was daarvoor nog te ver van de rotonde verwijderd. In het eerste geval zou de chauffeur de scootmobiel in de ramen en spiegels kunnen ‘volgen’ om er zeker van te zijn dat deze niet in conflict komt met de latere rechtsaf-manoeuvre. In het laatste geval bewoog de scootmobiel zich onvermijdelijk op een zeker moment door het zichtveld van de chauffeur.
Indien de chauffeur niet in staat was het kwetsbare verkeer op die wijze te volgen (bijvoorbeeld door de verkeerssituatie), dan vraagt die verkeerssituatie om extra aandacht tijdens de rechtsaf manoeuvre. Die extra aandacht bestaat dan volledig uit het minimaliseren van de dode hoek. De chauffeur heeft hiervoor de volgende mogelijkheden:
Bij resterende dode hoek;
a)
Zittend op de stoel met hoofd en romp bewegen
b)
Stapvoets rechtsafslaan en blijven zoeken in de spiegels naar eventuele objecten
c)
Stoppen en opstaan in de cabine
d)
Stoppen, uitstappen en om de vrachtwagen heen lopen
Gezien de resterende dode hoeken bij het ‘statische’ uitzicht (hierbij wordt alleen het hoofd gedraaid), verwacht ik dat optie ‘a’ niet voldoende zou zijn geweest om uitzicht op de scootmobiel te krijgen. Met opties b en d zou wel uitzicht op de scootmobiel zijn verkregen. Het staat niet vast dat met optie c uitzicht op de scootmobiel zou zijn verkregen.”
De verdachte heeft op de terechtzitting mede in antwoord op de vraag wat hij heeft gedaan om bij het afslaan de dode hoek te minimaliseren en ervoor te zorgen dat er geen verkeer op het fietspad onopgemerkt zou blijven, verklaard dat hij kort voordat hij afsloeg met name in de spiegels/op de monitor heeft gekeken en daarbij iets omhoog is gekomen en met zijn romp even naar voren heeft geleund.
Uit het tachograafschijf-onderzoek blijkt dat de verdachte in de laatste versnelling en dus in de laatste 7 seconden voor de botsing niet meer is gestopt of de snelheid tot beneden de 6 km/u heeft teruggebracht.
Dat vindt naar het oordeel van het hof steun in de verklaring van [getuige 2], die bij de politie heeft verklaard dat hij zag dat de vrachtwagen in een vloeiende beweging de inrit inreed en daarvoor niet heeft stilgestaan. Bij de raadsheer-commissaris heeft hij bevestigd dat hij de vrachtwagen de bocht heeft zien omgaan en dat het één beweging was en dat de vrachtwagen niet is gestopt.
Het hof leidt hieruit af dat de verdachte niet de in het NFI-rapport onder b) en d) genoemde mogelijkheden heeft benut. Vervolgens laat het hof het niet benutten van de onder d) genoemde optie buiten beschouwing nu hiervan ter plaatse vanwege de kort voor de waarnemingsplaats gelegen rotonde en het met het rond de vrachtwagen lopen gemoeide tijdsverloop onvoldoende veiligheid te verwachten zou zijn geweest.
Het hof overweegt verder als volgt.
Van een beroepsvrachtwagenchauffeur met een vrachtwagenrijbewijs mag meer worden verwacht dan van een gewone verkeersdeelnemer. Op hem rust daarom een extra zorgplicht (de zogenaamde Garantenstellung).
Verdachte weet als beroepschauffeur op een zware vrachtauto dat het maken van een bocht naar rechts in de buurt van een fietspad of fietsstrook zeer behoedzaam dient te worden gedaan nu zich daar per definitie kwetsbare verkeersdeelnemers kunnen bevinden.
De verdachte had een extra verantwoordelijkheid en had zich bewust moeten zijn van de gevaren en de gebreken van een vrachtwagen in het verkeer. Bij een botsing met een vrachtwagen lopen andere verkeersdeelnemers een groter gevaar dan bij een botsing met een personenauto. Op grond van het voorgaande mocht van de verdachte worden verwacht dat hij bijzondere zorgvuldigheid zou betrachten bij het inzetten van de manoeuvre.
Het goed en zorgvuldig kijken in de beschikbare spiegels en camerasystemen is daarbij cruciaal.
Verdachte heeft echter de scootmobiel met het slachtoffer in het geheel niet gezien. Noch in de periode dat hij kort na de rotonde stilstond, noch vanaf het optrekken of bij het afslaan naar rechts. Uit het aangehaalde NFI-onderzoek komt evenwel naar voren dat hij het slachtoffer op het fietspad had kunnen en moeten opmerken.
Nu het fietspad eerder begon (nog zeker een vrachtwagenlengte van 11 meter) dan waar de verdachte met zijn vrachtwagen voor de laatste keer stilstond stelt het hof vast dat zowel in het 6 km/u scenario als in het 12 km/u scenario de scootmobiel aanrijdend via de spiegels/monitor zichtbaar is geweest tijdens de stilstand van de vrachtwagen gedurende 8 seconden. Ook daarna vanaf het optrekken is in beide scenario’s de scootmobiel zichtbaar geweest.
Nu de verdachte op meerdere momenten het slachtoffer heeft kunnen zien, is geen sprake van enkel een “momentane onoplettendheid”, maar is sprake van een aanmerkelijke onvoorzichtigheid en onoplettendheid.
Het hof stelt voorts vast dat verdachte de bocht naar rechts zonder te stoppen en met een snelheid van meer dan 6 km/u heeft genomen. De verdachte heeft daarbij niet voldaan aan zijn verplichting om bij het uitvoeren van een bijzondere manoeuvre – van een weg een inrit oprijden - het overige verkeer voor te laten gaan (zie artikel 54 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990).
Het hof is van oordeel dat gezien de omstandigheden ter plaatse en de dode hoek problematiek van vrachtwagens de verdachte – in lijn met de in het NFI-rapport geschetste mogelijkheden - bij het naderen van de inrit zijn snelheid had moeten verminderen of zelfs stil had kunnen gaan staan alvorens over het fietspad rechtsaf de inrit in te slaan. Een lagere snelheid had verdachte meer tijd gegeven om goed in de spiegels te kijken en dus meer tijd gegeven om zich er goed rekenschap van te geven dat er zich geen andere verkeersdeelnemers meer vóór of naast zijn vrachtauto bevonden. Bovendien had een lagere snelheid verdachte de tijd gegeven tijdig te reageren indien hij het slachtoffer op het laatste moment in spiegels/monitor zou hebben gezien.
Conclusie
Gelet op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval – zoals hiervoor overwogen – beschouwt het hof het verkeersgedrag van de verdachte zoals hem is tenlastegelegd en voor bewezenverklaring vatbaar is als aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend en is derhalve van oordeel dat het ongeval aan de schuld van de verdachte te wijten is. Gelet op de hiertoe gebezigde overwegingen acht het hof daarmee tevens alle hiervoor weergegeven verweren – voor zover deze gemotiveerde weerlegging behoeven - weerlegd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft als professioneel vrachtwagenchauffeur bij het afslaan naar een inrit een ernstig verkeersongeval veroorzaakt door in botsing te komen met de berijder van een scootmobiel die op het fietspad reed. Deze is ten gevolge daarvan overleden.
Het overlijden van het slachtoffer onder dergelijke omstandigheden zal onherstelbaar leed hebben veroorzaakt bij de nabestaanden.
De vergelding van dat leed en de normbevestiging – de verdachte heeft zich immers aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend gedragen – vormen de grondslag voor de strafoplegging.
Daartegenover staat dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht dat het ongeval tot op de dag van vandaag nog grote invloed op het leven van de verdachte heeft en dat hij daaraan nog dagelijks wordt herinnerd.
De verdachte was ten tijde van het incident een jongeman van 22 jaar en hij zal moeten leren leven met de onomkeerbaarheid van de door hem veroorzaakte dodelijke botsing.
Het hof heeft acht geslagen op de straffen die in vergelijkbare gevallen plegen te worden opgelegd.
Uitgangspunt voor een zaak als deze – dodelijk gevolg en aanmerkelijke schuld waarbij alcohol bij de bestuurder geen rol speelt – is een taakstraf van 240 uur en 1 jaar onvoorwaardelijke rijontzegging.
Voorts houdt het hof rekening met de omstandigheid dat de behandeling van de zaak in hoger beroep fors langer heeft geduurd dan de 24 maanden die daar in beginsel voor staan. Die vertraging kan niet aan de verdachte worden toegerekend. De op te leggen straf zal daarom worden gematigd ten opzichte van het zojuist genoemde uitgangspunt.
Het hof houdt bovendien rekening met het feit dat de verdachte geen relevante strafrechtelijke documentatie had voorafgaand aan het plegen van dit feit. Als gevolg van later gepleegde strafbare feiten is de verdachte wel zijn rijbewijs kwijtgeraakt. Op dit moment is hij bezig opnieuw zijn rijbewijs te halen zodat hij zijn werkzaamheden als beroepsvrachtwagenchauffeur weer kan oppakken. Naar verwachting zal in dit geval een voorwaardelijke beter dan een onvoorwaardelijke rijontzegging de verdachte inscherpen in de toekomst de nodige voorzichtigheid te betrachten in het verkeer.
Gelet op de omstandigheden in deze zaak heeft het hof een taakstraf voor de duur van 180 uren overwogen, maar vanwege de behoorlijke overschrijding van de redelijke termijn, die niet voor rekening van de verdachte behoort te komen, is het hof - alles afwegende – van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke taakstraf van na te melden duur in combinatie met een geheel voorwaardelijke rijontzegging een passende en geboden reactie vormt.
Het hof neemt in aanmerking dat het tot een andere bewezenverklaring komt en tot bewezenverklaring van een lichtere schuldgraad dan de rechtbank.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c en 22d en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde zoals hiervoor overwogen heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
150 (honderdvijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
75 (vijfenzeventig) dagen hechtenis.
Ontzegt de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
1 (één) jaar.
Bepaalt dat de bijkomende straf van ontzegging niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. R.M. Bouritius,
mr. M.J. de Haan-Boerdijk en mr. T.B. Trotman, in bijzijn van de griffier mr. R. van Eekeres.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 16 juli 2020.
Mr. M.J. de Haan-Boerdijk is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.