ECLI:NL:GHDHA:2020:2051

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 oktober 2020
Publicatiedatum
26 oktober 2020
Zaaknummer
200.281.510
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake machtiging uithuisplaatsing van minderjarige met betrekking tot ouders en gecertificeerde instelling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing van haar minderjarige kind bij de vader zonder gezag is verlengd. De moeder is van mening dat de verlenging onterecht is, omdat de gecertificeerde instelling in eerste aanleg haar verzoek heeft gewijzigd naar een machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder. De gecertificeerde instelling, die de belangen van het kind behartigt, stelt in hoger beroep dat een terugplaatsing bij de moeder de beste optie is. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de eerdere beslissingen van de kinderrechter en de huidige situatie van de minderjarige.

De moeder heeft in hoger beroep verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de gecertificeerde instelling af te wijzen. De gecertificeerde instelling heeft zich op het standpunt gesteld dat de uithuisplaatsing bij de vader niet langer passend is en dat het in het belang van de minderjarige is om bij de moeder te worden geplaatst, mits er adequate hulpverlening plaatsvindt. De vader heeft echter aangegeven dat hij niet achter een plaatsing bij de moeder staat en dat hij meent dat de hulpverlening niet goed verloopt.

Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat de bestreden beschikking van de kinderrechter moet worden vernietigd en het verzoek van de gecertificeerde instelling moet worden afgewezen. Het hof heeft daarbij benadrukt dat er nader onderzoek nodig is naar de situatie van de minderjarige bij zowel de moeder als de vader, voordat er een definitieve beslissing kan worden genomen over de woonplaats van de minderjarige. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad en er is een verzoek gedaan om een afschrift van de uitspraak naar de rechtbank te zenden voor het openbaar register.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.281.510/01
zaakgegevens rechtbank : C/10/588944/ JE RK 19-3926 en C/10/594934 / JE RK 20-1030
beschikking van de meervoudige kamer van 21 oktober 2020
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. A.L. Witteveen te Rotterdam,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
- [naam 1] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen: de vader.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
statutair gevestigd te Eindhoven,
locatie: Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de (tussen)beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam (hierna: de kinderrechter) van 3 februari 2020 en 28 april 2020, uitgesproken onder voormelde zaakgegevens.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 27 juli 2020 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 28 april 2020 (hierna: de bestreden beschikking).
2.2
De gecertificeerde instelling heeft op 11 september 2020 eveneens hoger beroep ingesteld tegen de bestreden beschikking.
2.3
Bij brief van 19 augustus 2020, ingekomen bij het hof op 20 augustus 2020, heeft de raad meegedeeld niet ter zitting te zullen verschijnen.
2.4
De voorzitter heeft voorafgaand aan de zitting met de nader te noemen minderjarige [naam minderjarige] gesproken.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 29 september 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- [naam 2] namens de gecertificeerde instelling;
- de vader.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
De moeder en de vader zijn de ouders van:
- [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [naam minderjarige] ).
3.3
De moeder oefent alleen het gezag uit over [naam minderjarige] .
3.4
Bij beschikking van 8 maart 2018 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam is [naam minderjarige] onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 6 februari 2021.
3.5
Bij beschikking van 30 januari 2019 heeft de kinderrechter een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [naam minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verleend voor de duur van vier weken.
3.7
Bij beschikking van 6 februari 2019 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [naam minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder, gevolgd door een plaatsing bij de vader zonder gezag, verleend, met ingang van 6 februari 2019 tot 6 februari 2020.
3.8
Bij beschikking van 3 februari 2020 van de kinderrechter is de machtiging tot uithuisplaatsing van [naam minderjarige] bij de vader zonder gezag verlengd tot 3 mei 2020. In afwachting van een rapportage van de gecertificeerde instelling is de behandeling van het resterende verzoek van de gecertificeerde instelling – een uithuisplaatsing van [naam minderjarige] voor de duur van de ondertoezichtstelling – aangehouden tot aan de zitting van 22 april 2020. Bij verzoek verlenging machtiging uithuisplaatsing van 10 april 2020, ingekomen bij de rechtbank op 15 april 2020, heeft de gecertificeerde instelling verzocht de machtiging tot plaatsing van [naam minderjarige] voor verblijf in een accommodatie van een zorgaanbieder 24 uurs voor de duur van tien maanden te verlengen. [naam minderjarige] verblijft sinds februari 2019 bij de vader.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [naam minderjarige] bij de vader zonder gezag verlengd tot 6 februari 2021.
4.2
De moeder is het niet eens met deze beslissing. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, het verzoek van de gecertificeerde instelling met betrekking tot de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen dan wel de duur te bekorten.
4.3
De gecertificeerde instelling verweert zich en voor zover het gaat om de uithuisplaatsing verzoekt zij in hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, te bepalen dat [naam minderjarige] thuis wordt geplaatst bij de moeder in plaats van bij de vader. Het hof begrijpt het standpunt van de gecertificeerde instelling aldus dat alsnog afwijzing van het oorspronkelijke verzoek tot verlenging wordt verzocht zodat [naam minderjarige] niet langer op grond van een machtiging uit huis geplaatst is (bij de vader) en opnieuw bij zijn moeder woonachtig zal zijn.

5.De motivering van de beslissing

De standpunten
5.1
De moeder voert – samengevat – het volgende aan. De moeder stelt dat de gecertificeerde instelling in eerste aanleg niet (langer) verzoekt om een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [naam minderjarige] bij de vader, zodat de kinderrechter deze machtiging ten onrechte heeft verlengd. De moeder stelt zich, voor zover in deze nog relevant, voorts op het standpunt dat de kinderrechter ten onrechte heeft aangenomen dat een plaatsing bij de vader in het belang van [naam minderjarige] is. De vader werkt niet mee, zodat noodzakelijke hulpverlening niet van de grond komt en geen, althans onvoldoende, zicht is op het welzijn van [naam minderjarige] en de thuissituatie bij de vader. Bij de moeder thuis heeft (nog) geen onderzoek plaatsgevonden, omdat de gecertificeerde instelling eerst met [naam minderjarige] in gesprek wenst te gaan. Dit is echter drie maanden na de zitting bij de kinderrechter nog steeds niet gelukt. De moeder heeft in het verleden meegewerkt aan hulpverlening en staat hiervoor nog steeds open. Wel is zij van mening dat er een jeugdbeschermer moet komen die de regie heeft. Er zijn de afgelopen tijd veel wisselingen van jeugdbeschermers geweest. De moeder wil dat haar relatie met [naam minderjarige] wordt verbeterd.
5.2
De gecertificeerde instelling acht een uithuisplaatsing bij de vader niet langer passend. De vader weigert enige vorm van medewerking aan de gecertificeerde instelling. Hierdoor heeft de gecertificeerde instelling tot op heden geen zicht kunnen krijgen op de opvoedsituatie en veiligheid van [naam minderjarige] bij de vader. Een plaatsing bij een aanbieder voor jeugdhulp is eveneens niet meer passend. [naam minderjarige] is voor meerdere plaatsingen afgewezen en zelfs als er een passende plek wordt gevonden zal het lang duren voordat [naam minderjarige] daar daadwerkelijk terecht kan. De gecertificeerde instelling is van mening dat een thuisplaatsing bij de moeder op dit moment het best passend is, onder de voorwaarden dat (i) intensieve hulpverlening wordt geaccepteerd door de moeder en [naam minderjarige] en (ii) [naam minderjarige] zowel een naschoolse besteding als een dagbesteding in het weekend heeft.
5.3
Ter zitting betwist de vader dat hij de hulpverlening van de gecertificeerde instelling afhoudt. Dat de hulpverlening niet van de grond komt valt enkel de gecertificeerde instelling te verwijten. Er zijn te veel wisselingen bij de gecertificeerde instelling waardoor er te veel verschillende mensen bij de hulpverlening betrokken zijn. De vader stelt voorts dat [naam minderjarige] zijn achterstand op school heeft ingehaald en over is naar HAVO 3. De vader staat niet achter een plaatsing van [naam minderjarige] bij de moeder.
De beoordeling
5.4
Het hof stelt het volgende voorop. Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter de duur telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.5
Het hof overweegt als volgt. De gecertificeerde instelling heeft bij haar oorspronkelijk verzoek van 27 december 2019 – voor zover thans van belang – verzocht (i) de machtiging tot uithuisplaatsing van [naam minderjarige] bij de vader zonder gezag te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling en (ii) een machtiging tot uithuisplaatsing van [naam minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder te verlenen voor de duur van tien maanden. De kinderrechter heeft bij beschikking van 3 februari 2020 de machtiging tot uithuisplaatsing van [naam minderjarige] bij de vader zonder gezag verlengd tot 3 mei 2020. In afwachting van een rapportage van de gecertificeerde instelling is de behandeling van het resterende verzoek van de gecertificeerde instelling aangehouden. Daarbij overwoog de kinderrechter dat het verzoek van de gecertificeerde instelling onduidelijk en te weinig concreet was en dat bij gebrek aan voldoende informatie nog niet kon worden geoordeeld dat de ontwikkelingsbedreiging bij [naam minderjarige] was weggenomen, zodat de gecertificeerde instelling is verzocht nader onderzoek te doen. De gecertificeerde instelling heeft vervolgens bij verzoekschrift van 10 april 2020 enkel nog verzocht om een machtiging tot uithuisplaatsing van [naam minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder voor de duur van tien maanden en niet langer om een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [naam minderjarige] bij de vader zonder gezag. De kinderrechter heeft desondanks de uithuisplaatsing van [naam minderjarige] bij de vader verlengd. De gecertificeerde instelling is het echter eens met de moeder dat [naam minderjarige] weer bij haar kan komen wonen en handhaaft niet langer het verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing van [naam minderjarige] . Dit betekent dat het aanvankelijke inleidende verzoek van de gecertificeerde instelling tot uithuisplaatsing van [naam minderjarige] bij zijn vader dan wel in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder, moet worden afgewezen. Dat de vader het hier niet mee eens is doet hier niet aan af omdat niet hij degene is die het verzoek tot uithuisplaatsing heeft gedaan. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en het inleidend verzoek van de gecertificeerde instelling alsnog afwijzen.
5.6
Juridisch gezien betekent het voorgaande dat [naam minderjarige] terugkeert naar zijn moeder. Echter [naam minderjarige] en zijn moeder hebben op dit moment geen geregeld contact met elkaar en [naam minderjarige] heeft duidelijk aangegeven dat hij bij zijn vader wil blijven wonen. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan het hof niet voldoende concluderen wat op dit moment het beste is voor [naam minderjarige] . Het hof acht het in dit verband noodzakelijk dat daar onderzoek naar wordt gedaan maar kan daar, nu er geen verzoek van de GI meer voorligt, geen opdracht toe geven. In het belang van [naam minderjarige] zal echter gekeken moeten worden welke plek voor hem het meest geschikt is. Het hof acht het noodzakelijk dat de situatie bij zowel de moeder als de vader thuis wordt onderzocht en dat [naam minderjarige] niet van de ene op de andere dag wordt gedwongen bij zijn moeder te gaan wonen. De gecertificeerde instelling heeft weliswaar aangegeven dat de vader weigert enige medewerking te verlenen, maar dit acht het hof niet langer van belang, nu de vader ter zitting van het hof uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij bereid is medewerking te verlenen aan onderzoek door en hulpverlening van de gecertificeerde instelling. Het hof neemt bij dit alles de leeftijd van [naam minderjarige] in aanmerking en het feit dat [naam minderjarige] tijdens het kindgesprek uitdrukkelijk heeft aangegeven dat hij bij zijn vader wil wonen en dat onbetwist vast staat dat [naam minderjarige] het nu goed doet op school en over is naar HAVO 3. Het hof gaat ervan uit dat zowel de vader als de moeder het belang van [naam minderjarige] voorop zullen stellen en aan een onderzoek hun volledige medewerking zullen geven. Mocht het onderzoek leiden tot de conclusie dat een plaatsing bij de vader noodzakelijk is, dan zal de GI daar opnieuw een verzoek toe moeten indienen.
5.7
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 28 april 2020, en opnieuw beschikkende:
wijst alsnog af het inleidend verzoek van de gecertificeerde instelling;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Rotterdam, locatie Rotterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, P.B. Kamminga en A.E. Sutorius-van Hees, bijgestaan door mr. F. Sereke als griffier, en is op 21 oktober 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.