ECLI:NL:GHDHA:2020:2164

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 oktober 2020
Publicatiedatum
16 november 2020
Zaaknummer
2200503119
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van zwaar lichamelijk letsel en poging tot zware mishandeling met TBS en dwangverpleging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 14 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte was beschuldigd van het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan de aangeefster, maar het hof oordeelde dat het letsel, hoewel zichtbaar, niet als zwaar lichamelijk letsel kon worden gekwalificeerd volgens de criteria van de Hoge Raad. De verdachte had de aangeefster meermalen met kracht in het gezicht geslagen, wat wel als poging tot zware mishandeling werd gekwalificeerd. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het primair tenlastegelegde, maar het subsidiair tenlastegelegde werd bewezen verklaard. De verdachte is ter beschikking gesteld met dwangverpleging, gezien zijn onbehandelde stoornissen en het grote recidivegevaar. De vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding werd toegewezen, waarbij de verdachte € 1.400,00 moest betalen voor immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is gepleegd in overweging genomen bij het opleggen van de straf en maatregel.

Uitspraak

Rolnummer: 22-005031-19
Parketnummer: 10-225444-18
Datum uitspraak: 14 oktober 2020
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 18 oktober 2019 in de strafzaak tegen de verdachte:

[de verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag],
thans gedetineerd te [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts is aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: TBS) met dwangverpleging opgelegd. Omtrent de vordering van de benadeelde partij [aangeefster] is beslist als in het vonnis waarvan beroep omschreven.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 13 oktober 2018 te Rotterdam aan
[aangeefster] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een kneuzing aan het oog en/of een of meerdere grote zwellingen en/of wonden, resulterend in één of meerdere litteken(s) op het aangezicht
en/of verminderd zicht in/van het (rechter)oog van die [aangeefster], heeft toegebracht door haar meermalen (met kracht) in/op/tegen het gezicht te slaan/stompen;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 13 oktober 2018 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [aangeefster] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen meermalen (met kracht) in/op/tegen het gezicht heeft geslagen/gestompt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 13 oktober 2018 te Rotterdam [aangeefster] heeft mishandeld door haar (met kracht) meermalen in/op/tegen haar gezicht te slaan/stompen, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een kneuzing aan het oog en/of een of meerdere grote zwellingen en/of wonden (resulterend in een of meerdere littekens) op het aangezicht ten gevolge heeft gehad.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt.
Vrijspraak
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van het primair tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken, nu op grond van de zich in het dossier bevindende medische informatie niet kan worden vastgesteld dat de aangeefster als gevolg van de gedragingen van de verdachte zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.
Voor de beoordeling van de vraag of in deze zaak sprake is van zwaar lichamelijk letsel heeft het hof de overwegingen van de Hoge Raad in zijn arrest van 3 juli 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1051) als uitgangspunt genomen.
In dit arrest heeft de Hoge Raad onder meer overwogen dat als algemene gezichtspunten voor de beantwoording van de vraag of van zwaar lichamelijk letsel sprake is, kunnen worden aangemerkt de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel. In voorkomende gevallen kan in de beoordeling voorts worden betrokken of restschade aanwezig is, in het bijzonder in de vorm van één of meer littekens. Daarbij kunnen van belang zijn het uiterlijk en de ernst van het litteken en daarmee samenhangend de mate waarin dat litteken het lichaam ontsiert, en eventueel of in verband met dat litteken – langdurige – pijnklachten (hebben) bestaan.
Het hof stelt op grond van de zich in het dossier bevindende medische informatie betreffende de aangeefster het volgende vast.
Uit het FARR-rapport d.d. 20 november 2018 volgt dat op 13 oktober 2018 bij de aangeefster een zwelling ter plaatse van het rechter jukbeen werd waargenomen. Naast de rechter wenkbrauw was een verwonding van een centimeter zichtbaar. Naast de neus aan de rechterkant van het gezicht werd een Y-vormige verwonding van twee centimeter gezien, met wijkende wondranden.
De verwonding naast de wenkbrauw werd gelijmd met huidlijm. De verwonding naast de neus werd gehecht met vier hechtingen, die na zeven dagen door de huisarts verwijderd dienden te worden.
Op 19 oktober 2018 werd de aangeefster in het ziekenhuis opgenomen ter behandeling van een infectie ter plaatse van de wang. In verband daarmee kon geen inschatting worden gemaakt van de te verwachten genezingsduur.
Op 8 februari 2019 werd tijdens een bezoek op het letselspreekuur geconstateerd dat de aangeefster op haar rechterwang iets naast de rechter neusvleugel een streepvormig litteken heeft opgelopen. Dit litteken is ongeveer twee centimeter lang en verloopt diagonaal van rechts onder naar links boven over de wang. De eindsituatie was pas een jaar na ontstaansdatum in te schatten.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 30 september 2020 heeft het hof waargenomen dat het slachtoffer een litteken op haar rechterwang heeft. Het hof heeft voorts waargenomen dat het litteken een beperkte omvang heeft en dat het litteken niet direct in het oog springt.
Het hof is van oordeel dat het letsel thans weliswaar nog zichtbaar is, maar – gelet op het uiterlijk en de ernst van het litteken, de geringe mate waarin het naar het oordeel van het hof het gezicht ontsiert, alsook de beperkte aard van de noodzakelijke medische behandeling (het hechten van de wond) en de relatief beperkte genezingsduur - niet kan worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel als bedoeld in artikel 302 juncto artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht.
Dat de aangeefster als gevolg van de gedragingen van de verdachte verminderd zicht in of van haar (rechter)oog heeft opgelopen, acht het hof op grond van de stukken in het dossier niet wettig en overtuigend bewezen. Dit brengt mee dat dit letsel niet is betrokken bij de vraag of sprake is van zwaar lichamelijk letsel.
Nu het hof van oordeel is dat het bewezenverklaarde letsel niet als zwaar lichamelijk letsel kan worden gekwalificeerd, dient de verdachte van het primair ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks13 oktober 2018 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [aangeefster] pzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen meermalen
(met kracht
)in
/op/tegenhet gezicht heeft
geslagen/gestompt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverweging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van het subsidiair tenlastegelegde eveneens dient te worden vrijgesproken, nu op grond van het dossier niet kan worden vastgesteld dat de verdachte opzet - al dan niet in voorwaardelijke zin - op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel heeft gehad. Uit het dossier volgt immers niet op welke wijze en met welke kracht en intensiteit de verdachte de aangeefster heeft geslagen, aldus de verdediging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt op grond van het onderzoek ter terechtzitting het volgende vast.
Op 13 oktober 2018 zat de aangeefster op een stoel in de gezamenlijke tuin van de woning van Stichting [Stichting P]. De verdachte zat daar ook. Nadat de aangeefster hem een sigaret had aangeboden, hoorde zij de verdachte roepen: “Ik ben gestrest, ik ben gestrest”. Zij zag dat de verdachte op een houten tafel sprong en zij hoorde dat hij opnieuw riep dat hij gestrest was.
Vervolgens zag de aangeefster dat de verdachte van de tafel sprong en schreeuwend naar haar toeliep, waarbij hij haar uitmaakte voor “kankermoeder” en “kankerhoer”. Zij zag en voelde dat de verdachte haar ineens met heel veel kracht met een vuist ongeveer zes keer in haar gezicht sloeg. De aangeefster voelde veel pijn in haar gezicht. In het ziekenhuis is zij gehecht bij haar neus en gelijmd bij haar oog. Haar oog was gekneusd (blz. 5 en 6 van het dossier). Haar gezicht zat onder het bloed (blz. 19 van het dossier).
De lezing van de aangeefster vindt steun in hetgeen in het proces-verbaal van bevindingen betreffende het uitkijken van de camerabeelden is gerelateerd (blz. 20 en 21 van het dossier) en de op 7 november 2018 tegenover de politie afgelegde verklaring van de getuige [getuige I] (blz. 17 en 18 van het dossier).
De getuige [getuige I] heeft verklaard te hebben gezien dat de verdachte naar de aangeefster toeliep, dat hij zich over haar heen boog, haar keel vastpakte en haar ongeveer vijf keer met zijn vuist vol in haar gezicht sloeg, terwijl de aangeefster nog steeds op een stoel zat.
Tijdens zijn politieverhoor op 12 november 2018 heeft de verdachte bekend de aangeefster met zijn vuist in haar gezicht te hebben geslagen. Hij stond op dat moment voor haar.
Op de terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte verklaard dat hij de aangeefster meerdere keren op haar gezicht had geslagen om haar te laten stoppen met praten. Volgens zijn verklaring zou hij haar meermalen hebben gevraagd haar mond te houden, omdat hij er gek van werd. Toen ze hieraan geen gevolg gaf, had de verdachte naar eigen zeggen “kortsluiting”. Op de vraag wat er gebeurt als hij “kortsluiting” heeft, heeft de verdachte geantwoord dat hij dan agressief wordt.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte wederom bekend de aangeefster een aantal keren met zijn vuist in haar gezicht te hebben geslagen, terwijl ze voor hem zat. Hij was boos. De verdachte heeft de aangeefster geslagen om haar het zwijgen op te leggen.
Op grond van hetgeen hierboven is vastgesteld, concludeert het hof dat de verdachte, die gestrest en agressief was, de aangeefster meermalen met kracht in haar gezicht heeft gestompt, terwijl de aangeefster op een stoel zat, de verdachte voor haar stond en haar keel had vastgepakt.
Naar het oordeel van het hof kan onder de hierboven genoemde omstandigheden het meermalen met kracht stompen in het gezicht naar de uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op het veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel, dat het niet anders kan dan dat de verdachte door zo te handelen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij het slachtoffer daarbij zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen. Het hof is niet gebleken van contra-indicaties die aan dit oordeel kunnen afdoen.
Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het subsidiair bewezenverklaarde levert op:

poging tot zware mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de straf
Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van [aangeefster], een medebewoonster van Stichting [Stichting P]. Zonder noemenswaardige aanleiding heeft de verdachte het slachtoffer meermalen met kracht in haar gezicht gestompt. Het slachtoffer heeft aan de gedragingen van de verdachte een litteken in haar gezicht overgehouden. Door aldus te handelen heeft de verdachte een grove inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer gemaakt.
Voorts hebben de gedragingen van de verdachte gevoelens van angst en onveiligheid bij het slachtoffer veroorzaakt.
Het strafblad van de verdachte
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 16 september 2020, waaruit blijkt dat de verdachte vele malen eerder, recentelijk in 2018, onherroepelijk is veroordeeld wegens het plegen van geweldsdelicten.
De persoon van de verdachte
Omtrent de persoon van de verdachte zijn in de loop der jaren verschillende rapporten opgemaakt. Het hof heeft van deze rapporten kennisgenomen. Het hof heeft in het bijzonder acht geslagen op de inhoud van na te melden rapporten.
De gedragsdeskundigen R. Broekhof, psychiater, en
W.J.L. Lander, psycholoog, komen in hun rapporten opgemaakt op respectievelijk 10 juli 2013 en 27 augustus 2013 tot de conclusie dat bij de verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de zin van een psychotische stoornis NAO. Volgens genoemde rapporteurs kan worden gedacht aan een schizofreniforme stoornis. Bij de verdachte is tevens sprake van cannabisafhankelijkheid. Beide rapporteurs hebben geadviseerd de verdachte als ontoerekeningsvatbaar te beschouwen.
In rapporten d.d. 23 januari 2018 van P.K.J. Ronhaar, psychiater, en d.d. 18 januari 2019 van B.Y. van Toorn, psycholoog, is geadviseerd om de verdachte voor observatie op te laten nemen in het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC), omdat de verdachte weigerde zijn volledige medewerking aan hun onderzoeken te verlenen.
De verdachte is van 22 mei 2019 tot 3 juli 2019 opgenomen geweest in het PBC. Tijdens zijn opname in het PBC heeft de verdachte geweigerd zijn medewerking te verlenen aan testpsychologisch en neurologisch onderzoek. Hij was evenmin bereid om de rapporteurs toestemming te verlenen tot inzage in zijn medisch dossier. Ook heeft de verdachte geen toestemming verleend om informatie bij andere behandelaren op te vragen.
Ondanks de beperkte medewerking aan het onderzoek, heeft de observatie van de verdachte geresulteerd in een rapport d.d. 26 juli 2019. Het onderzoek naar de geestvermogens van de verdachte is uitgevoerd door A.W.M.M. Stevens, psychiater, en M.K. Krekt, psycholoog.
Volgens de rapporteur Krekt toont de verdachte zich als iemand die ondanks de (depot)medicatie onvoldoende controle heeft over zijn gedrag en de gevolgen hiervan niet overziet. Hij vertoont op meerdere momenten onaangepast gedrag, zowel verbaal als fysiek, waarbij hij zijn omgeving niet in ogenschouw neemt. De empathische vermogens van de verdachte zijn beperkt ontwikkeld. De verdachte wekt de indruk op beneden gemiddeld intelligentieniveau te functioneren.
Uit het onderzoek van rapporteur Stevens komt naar voren dat de frustratietolerantie, de agressieregulatie, de impulsregulatie en de gewetensvorming van de verdachte marginaal ontwikkeld lijken te zijn. Empathisch vermogen is bij de verdachte nauwelijks aanwezig. Daar komt bij dat de verdachte al vanaf jonge leeftijd gedragsproblemen heeft, evenals contacten met politie en justitie.
Genoemde rapporteurs komen gezamenlijk tot de conclusie dat bij de verdachte sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Bij gebrek aan informatie van de behandelaren van de verdachte komen de rapporteurs niet verder dan een psychotische kwetsbaarheid vast te stellen, die in de DSM-5 wordt geclassificeerd als een ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis. Voorts stellen de rapporteurs vast dat bij de verdachte sprake is van een stoornis in cannabisgebruik, thans in langdurige remissie. Met betrekking tot het cocaïnegebruik van de verdachte stellen de rapporteurs vast dat bij de verdachte sprake is van een stoornis in het cocaïnegebruik, in vroege remissie, in een gereguleerde omgeving.
Volgens de rapporteurs was zowel de antisociale persoonlijkheidsstoornis als de stoornis in het gebruik van cocaïne ten tijde van het tenlastegelegde aanwezig.
Op de vraag of de (eventuele) ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens verdachtes gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het tenlastegelegde beïnvloedde, hebben de rapporteurs het volgende in hun rapport geantwoord (blz. 50):
“Vanwege de beperkingen van onderhavig onderzoek is onvoldoende zicht verkregen op de keuzevrijheid en vrijheid van handelen van betrokkene, in het bijzonder tijdens het ten laste gelegde feit. Daarnaast is er ook geen zicht verkregen op het delictscenario. Het is zodoende niet duidelijk geworden of en zo ja, in welke mate de psychopathologie van invloed is geweest op het handelen van betrokkene ten tijde van het ten laste gelegde feit, indien bewezen. Zo is niet bekend of betrokkene kort voor het ten laste gelegde cocaïne heeft gebruikt, of hij in de periode voor het ten laste gelegde meer spanningen ervaarde en wat er zich precies heeft afgespeeld tussen aangeefster en betrokkene in de periode voorafgaand aan en ten tijde van het ten laste gelegde.
Wel is duidelijk geworden dat betrokkene agressief gedrag niet veroordeelt en tevens, zo nodig, naar eigen inzicht, instrumenteel inzet. Daarnaast is inzichtelijk dat betrokkene impulsief kan reageren. Of betrokkene ten tijde van het delict, indien bewezen, zijn agressieve gedrag vanuit een impuls deed, of instrumenteel inzette, is echter niet duidelijk geworden. De antisociale persoonlijkheidsstoornis maakt dat hij geen empathie heeft met aangeefster”.
Omdat de rapporteurs geen duidelijk aandeel van specifieke pathologie in het tenlastegelegde hebben kunnen vaststellen, is het voor hen niet mogelijk om een eventueel pathologisch bepaald recidiverisico te onderbouwen.
Kans op recidive
Uit een gestructureerde risico-taxatie door middel van de HCR-20 komt naar voren dat de verdachte hoog scoort op historische items (geen intieme relatie, geen werk, persoonlijkheidsstoornis, gedragsproblemen in jeugd, eerdere veroordelingen voor geweldsdelicten), matig/hoog op klinische items (geen inzicht in de stoornis of noodzaak van behandeling, persoonlijkheidsstoornis) en hoog op risicohanteringsitems (nauwelijks persoonlijke steun, geen baan, inadequate copingmechanismen).
Gemeten met de SAPROF, een instrument voor het beoordelen van beschermende factoren voor gewelddadig gedrag, komt naar voren dat op alle factoren (motivationeel, extern en intern) een geringe bescherming bestaat. Zo heeft de verdachte geen baan, geen gestructureerde tijdsbesteding, weinig tot geen motivatie voor behandeling, een klein ondersteunend netwerk en momenteel geen huisvesting.
Interventieadvies
Omdat er geen doorwerking van de pathologie kan worden vastgesteld en er geen pathologisch bepaald recidiverisico kan worden onderbouwd, zijn de rapporteurs niet in staat te adviseren over behandeling in een strafrechtelijk kader ter verlaging van een eventueel pathologisch bepaald recidivegevaar.
Het advies van de reclassering
In een op 29 augustus 2019 opgemaakt reclasseringsrapport is omtrent de persoon van de verdachte (onder meer) het volgende gerapporteerd (blz. 2):
“De heer [de verdachte] is een 26-jarige man. Vanaf vijfjarige leeftijd heeft betrokkene, vanwege forse gedragsproblemen, contact met de hulpverlening. Er werd ouderbegeleiding, een sociale vaardigheidstraining, begeleiding door Bureau Jeugdzorg (in het kader van een Onder Toezicht Stelling) én behandeling door diverse instanties ingezet – zowel ambulant, klinisch als in het kader van een artikel 37 plaatsing én een Rechterlijke Machtiging. Twee reclasseringstoezichten werden voortijdig negatief geretourneerd, omdat hij niet verscheen dan wel zich niet aan de bijzondere voorwaarden hield. In 2017 werd een klinische opname van vier jaar bij Fivoor beëindigd.
Ondanks alle genoemde hulpverleningsinterventies is er een zorgelijk leefstijlpatroon ontstaan, waaronder een patroon in geweldsdelicten.(…)Betrokkene beschikt na zijn vrijlating vooralsnog niet over huisvesting.(…)Daarnaast heeft hij (op toeleiding naar huisvesting na) geen hulpvragen én is hij niet gemotiveerd om aan hulpverlening mee te werken. Het liefst wil de heer [de verdachte] met rust worden gelaten. De reclassering denkt dat het wachten is op het moment dat het opnieuw misgaat. Vanwege het hoge recidive- én gevarenrisico is aan het Veiligheidshuis Rotterdam Rijnmond gevraagd om betrokkene opnieuw te agenderen. Zo kan de casus nauwlettend worden gemonitord. Tot 20 maart 2020 is er daarnaast sprake van een Rechterlijke Machtiging. Betrokkene beschikt niet over een zinvolle dagbesteding. Hij zal na zijn vrijlating weer een Wajong-uitkering ontvangen. Hiermee kan hij in theorie zijn schulden afbetalen. Betrokkene is hiervoor echter niet gemotiveerd”.
De reclassering vindt het zeer zorgelijk dat de verdachte na zijn vrijlating weer dagelijks cocaïne wil gaan gebruiken. Gezien zijn psychische kwetsbaarheid vormt dit een groot risico.
Op 11 september 2019 is een aanvullend reclasserings-rapport uitgebracht. Daarin is gerapporteerd dat, gelet op de zeer complexe problematiek van de verdachte, het hoge recidiverisico, het hoge risico op onttrekken aan voorwaarden en zijn afwijzende houding ten opzichte van behandeling, een reclasseringstoezicht in het kader van bijzondere voorwaarden niet haalbaar wordt geacht. Om diezelfde redenen acht de reclassering onderzoek naar TBS met voorwaarden evenmin haalbaar.
Vanwege het hoge recidiverisico acht de reclassering behandeling van de psychische problematiek van de verdachte, waaronder zijn persoonlijkheidsproblematiek en middelenproblematiek, cruciaal. Gezien het feit dat eerdere behandelingen en hulpverleningsinterventies, waaronder opnamen in het kader van art. 37 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en een langdurige opname in het kader van de BOPZ, geen resultaat hebben opgeleverd, acht de reclassering een stevig juridisch kader voor een zo lang mogelijke opname en behandeling noodzakelijk teneinde het recidiverisico te verlagen.
In een op 4 oktober 2019 aan de officier van justitie verzonden e-mailbericht heeft de reclassering geadviseerd om aan de verdachte de maatregel TBS met dwangverpleging op te leggen. Volgens de reclassering is dit de meest gepaste modaliteit om tot gedragsverandering en recidivevermindering te komen.
Oordeel van het hof omtrent de mate van toerekenbaarheid
Het hof is, gelet op hetgeen hierboven omtrent de persoon van de verdachte is overwogen, van oordeel dat het bewezenverklaarde de verdachte in verminderde mate kan worden toegerekend. Bij het bepalen van de hoogte van de straf heeft het hof deze omstandigheid meegewogen.
Afweging ten aanzien van de straf
Alles overwegende is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere straf dan een vrijheidsbenemende straf.
Gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde, in samenhang bezien met de recidivestaat van de verdachte, acht het hof een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Daarbij heeft het hof voorts rekening gehouden met de omstandigheid dat de verdachte van het primair tenlastegelegde wordt vrijgesproken.
Motivering van de maatregel
In artikel 37a, eerste lid, sub 1 en 2, Sr is bepaald dat een verdachte bij wie tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, op last van de rechter ter beschikking kan worden gesteld indien het door hem begane misdrijf een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld en de veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel eist.
Ingevolge het bepaalde in artikel 37a, derde lid, Sr kan de rechter bovengenoemde last slechts geven nadat hij zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies heeft doen overleggen van tenminste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht. Zodanig advies dient door de gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel door ieder van hen afzonderlijk te zijn uitgebracht. Indien dit advies eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend, kan de rechter hiervan slechts gebruik maken met instemming van het Openbaar Ministerie en de verdachte.
Het hof heeft geconstateerd dat het advies van het PBC is gedagtekend 26 juli 2019, derhalve eerder dan een jaar voor aanvang van de terechtzitting in hoger beroep van
30 september 2020. Ingevolge bovengenoemd artikel kan het hof hiervan slechts gebruik maken met instemming van het Openbaar Ministerie en de verdachte. Zowel het Openbaar Ministerie als de verdachte hebben ter terechtzitting met het gebruik van het rapport ingestemd.
Het hof stelt vast dat aan de in genoemde wetsartikelen gestelde voorwaarden is voldaan.
Op grond van de informatie over de geestesgesteldheid van de verdachte, in samenhang bezien met de bevindingen van de gedragsdeskundigen van het PBC, stelt het hof vast dat bij de verdachte sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis en een psychotische kwetsbaarheid, die in de DSM-5 wordt geclassificeerd als een ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis. Voorts stelt het hof vast dat bij de verdachte sprake is van een stoornis in het gebruik van cocaïne, in vroege remissie, in een gereguleerde omgeving.
Het hof is – met de deskundigen van het PBC - bovendien van oordeel dat bovengenoemde ziekelijke stoornissen aanwezig waren ten tijde van het bewezenverklaarde feit. Dit leidt het hof niet alleen af uit het feit dat er bij de verdachte al vanaf zijn jeugd vermoedens van psychiatrische problematiek bestonden, maar tevens uit de omstandigheden waaronder het onderhavige delict is gepleegd. Uit het dossier volgt dat de verdachte het slachtoffer [aangeefster] zonder enige noemenswaardige aanleiding meermalen met kracht in het gezicht heeft gestompt. Dit wijst er naar het oordeel van het hof op dat de verdachte op dat moment zijn agressieve impulsen (en in lijn met de overige bevindingen omtrent zijn geestvermogens) niet onder controle had. Met deze vaststelling is voldaan aan de voorwaarde van gelijktijdigheid van de stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, onder 1, Sr.
Het door de verdachte begane feit is een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld en naar het oordeel van het hof eist de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen, het opleggen van de maatregel van TBS. Daarbij neemt het hof in aanmerking, dat het bewezenverklaarde feit niet anders dan als zeer ernstig kan worden beschouwd, niet alleen gelet op het toepasselijke strafmaximum, maar zeker ook gelet op de wijze waarop en de omstandigheden waaronder dat feit in casu door de verdachte is begaan.
Voorts is het hof van oordeel dat de veiligheid van anderen niet alleen het opleggen van de terbeschikkingstelling, maar ook de verpleging van de verdachte eist. Dit vloeit voort uit de aard en ernst van het bewezenverklaarde feit, de onbehandelde stoornis(sen), de inhoud van de hiervoor aangehaalde rapportages, het spoor van agressie jegens anderen dat volgt uit zijn strafblad, alsmede zijn gebrek aan inzicht in zijn problematiek. Dit laatste blijkt niet alleen uit de rapporten over zijn persoon in het dossier, maar ook uit de indruk die de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep bij het hof heeft gewekt. Dit betekent dat het recidivegevaar groot moet worden geacht.
Het hof is dan ook – alles afwegende – van oordeel dat aan de verdachte de maatregel TBS met dwangverpleging dient te worden opgelegd.
Aangezien het bewezenverklaarde feit tevens een misdrijf betreft dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen als bedoeld in artikel 38e, eerste lid, Sr zal het hof die maatregel niet gemaximeerd opleggen. De totale duur van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.
Het hof acht het opleggen van een TBS onder voorwaarden, zoals door de verdediging is bepleit, niet aangewezen. Het hof heeft ter terechtzitting uitdrukkelijk deze mogelijkheid besproken en onderzocht. Hierbij werd door de verdachte op de vraag van het hof of de verdachte bereid was aan een onderzoek naar de mogelijkheden daarvan mee te werken, expliciet verklaard daartoe niet bereid te zijn. Hij was “er klaar mee” en wilde dat de zaak op de bestaande rapporten zou worden afgedaan. Na overleg met zijn raadsman over de mogelijke gevolgen van deze weigering heeft de verdachte daarin volhard. Daardoor is een TBS onder voorwaarden hoe dan ook geen reëel alternatief.
Vordering tot schadevergoeding
In het onderhavige strafproces heeft [aangeefster] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte subsidiair tenlastegelegde tot een bedrag van € 1.400,00, te vermeerderen met de wettelijke rente.
In hoger beroep heeft de benadeelde partij haar eerder ingediende verzoek tot schadevergoeding gehandhaafd.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte niet betwist. Mocht het hof tot een vrijspraak van zwaar lichamelijk letsel komen, zou de schadevergoeding in de visie van de verdediging moeten worden gematigd.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder het bewezenverklaarde. Dat het hof het door de verdachte toegebrachte letsel niet kwalificeert als zwaar lichamelijk letsel brengt geen verandering in de gevolgen die het handelen van de verdachte voor de benadeelde partij heeft gehad en nog steeds heeft. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 13 oktober 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 1.400,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer
[aangeefster].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b, 38e, 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Wijst toede vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangeefster] ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.400,00 (duizend vierhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [aangeefster], ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.400,00 (duizend vierhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.

Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste

24 (vierentwintig) dagen.Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op
13 oktober 2018.
Dit arrest is gewezen door mr. B.P. de Boer,
mr. H. van den Heuvel en mr. Th.P.L. Bot, in bijzijn van de griffier mr. G. Schmidt-Fries.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 14 oktober 2020.
Mr. B.P. de Boer is buiten staat dit arrest te ondertekenen.