[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedag] 1983,
adres: [adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 100 dagen, met een proeftijd van 2 jaren, alsmede tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, met aftrek van voorarrest, zodat na die aftrek nog 234 uren, subsidiair 117 dagen hechtenis, resteert.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
1.
Hij (op één of meer tijdstippen) in of omstreeks de periode van 1 juli 2016 tot en met 1 januari 2017 te Utrecht en/of elders in Nederland en/of Turkije en/of Libanon en/of Irak en/of Syrië, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
(telkens) zich of een ander opzettelijk middelen of inlichtingen heeft verschaft dan wel opzettelijk voorwerpen heeft verzameld, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of aan (een) ander(en) heeft verschaft,
die geheel of gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk, dienden om geldelijke steun te verlenen aan het plegen van een terroristisch misdrijf of een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf, te weten:
- deelname aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven (art. 140a Wetboek van Strafrecht) en/of
- het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (te) begaan met een terroristisch oogmerk (art.157 en/of 176a jo art. 83 Wetboek van Strafrecht) en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot het in artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf (zoals bedoeld in artikel 176b jo 96 lid 2 Wetboek van Strafrecht) (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of
- moord en/of doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (art.288a en/of 289 jo art. 83 Wetboek van Strafrecht) en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot de in artikelen 288a en/of 289 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijven (zoals bedoeld in artikel 289a jo 96 lid 2 Wetboek van Strafrecht) (te) begaan met een terroristisch oogmerk,
immers heeft/hebben verdachte en/of zijn medeverdachte(n) alstoen aldaar (een geldbedrag(en) van
- USD 500,-- (op 20 juli 2016) en/of
- € 1.951,-- ( op 28 september 2016) en/of
- € 961,-- ( op 8 november 2016) en/of
- € 400,-- ( op 21 november 2016) en/of
- €3.500,- ( op 8 november 2016) en/of
althans één of meer (contante) geldbedrag(en) aan [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] en/of (een) tussenperso(o)n(en) in Turkije en/of Libanon verzonden en/of doen toekomen en/of naar Turkije en/of Libanon verzonden, terwijl dit/deze (geld)bedrag(en) (telkens) bestemd was/waren om geldelijke steun te verlenen aan de gewapende Jihadstrijd en/of (een) strijder(s) van die gewapende Jihadstrijd in Syrië en/of Irak, in welke strijd terroristische misdrijven worden gepleegd, te weten ten behoeve van [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3], zijnde (de)broer(s) van verdachte en/of (een) strijder(s) van de gewapende Jihadstrijd, te weten van (een) terroristische organisatie(s) IS en/of Al-Qaida dan wel een strijdgroep die hieraan is gelieerd, althans een gewapende Jihadistische strijdgroep, welke strijder(s) en/of strijdgroep(en)/organisatie(s) tot oogmerk had(den)/heeft/hebben het plegen van terroristische misdrijven, en/of aldus diende(n) om geldelijke steun en/of middelen te verlenen aan de gewapende strijd in Syrië en/of in Irak, in elk geval om geldelijke steun en/of middelen te verlenen aan het plegen van een terroristisch misdrijf of een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf dan wel een van de hiervoor specifiek genoemde misdrijven;
2.
Hij (op één of meer tijdstippen) in of omstreeks de periode van 1 juli 2016 tot en met 9 december 2016 te Utrecht en/of elders in Nederland en/of Turkije en/of Libanon en/of Irak en/of Syrië, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, meermalen, althans eenmaal,
(telkens) opzettelijk in strijd met het krachtens artikel 2 en/of 3 van de Sanctiewet 1977 vastgestelde verbod van artikel 2 en/of artikel 2a van de Sanctieregeling Al-Qaida 2011 juncto artikel 2 en/of artikel 4 van Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van de Europese Unie van 27 mei 2002 (jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) nr. 632/2013 van de Commissie en/of jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) nr. 583/2014 van de Commissie en/of jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) nr. 630/2014 van de Commissie) en/of juncto artikel 2 van de Verordening (EU) nr. 2016/1686 van de Raad van de Europese Unie van 20 september 2016 heeft gehandeld door aan of ten behoeve van Islamic State of Iraq en/of ISI en/of Islamic State in Iraq and the Levant en/of Al-Qaida (in Irak), zijnde (een) (rechts)perso(o)n(en), groep(en) of entiteit(en) als bedoeld in de bij Verordening nr. 881/2002 en/of Verordening (EU) nr. 2016/1686 (en/of Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 632/2013 en/of Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 583/2014 en/of Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 630/2014) behorende lijst(en) en/of als bedoeld in de lijst, vastgesteld door het comité, bedoeld in paragraaf 6 van Resolutie 1267 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties,
direct of indirect tegoeden en/of economische middelen ter beschikking te stellen (waardoor voornoemde groep(en) of entiteit(en) tegoeden, goederen of diensten kunnen verwerven) en/of bewust en opzettelijk deel te nemen aan activiteiten die tot doel of tot gevolg hebben de bepalingen van artikel 2 van Verordening (EG) nr. 881/2002 te omzeilen, doordat hij en/of zijn medeverdachte(n)
( a) voor en/of aan en/of ten behoeve van Islamic State of Iraq en/of ISI en/of Islamic State in Iraq and the Levant en/of en/of Al-Qaida (in Irak) direct of indirect (een) één of meer geldbedrag(en) ter beschikking heeft/hebben gesteld van
- USD 500,-- (op 20 juli 2016) en/of
- € 1.951,-- ( op 28 september 2016) en/of
- € 961,-- ( op 8 november 2016) en/of
- € 400,-- ( op 21 november 2016) en/of
- € 3.500,- ( op 8 december 2016),
althans één of meer (geld)bedrag(en)
en/of
( b) op andere wijze (in)direct tegoeden en/of financiële activa en/of economische middelen ter beschikking heeft/hebben gesteld aan Islamic State of Iraq en/of ISI en/of Islamic State in Iraq and the Levant en/of Al-Qaida (in Irak);
3.
Hij (op één of meer tijdstippen) in of omstreeks de periode 1 november 2016 tot en met 9 december 2016 te Utrecht en/of elders in Nederland en/of Turkije en/of Libanon en/of Irak en/of Syrië, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, meermalen, althans eenmaal,
in strijd met het krachtens artikel 2 en/of 3 van de Sanctiewet 1977 vastgestelde verbod van art. 2 Sanctieregeling terrorisme 2007-II juncto Resolutie 1373 van de Veiligheidsraad heet gehandeld doordat hij en/of zijn medeverdachte(n) rechtstreeks dan wel middellijk middelen (in de vorm van (een) geldbedrag(en)) van
- € 961,-- ( op 8 november 2016) en/of
- € 400,-- ( op 21 november 2016) en/of
- € 3.500,- ( op 8 december 2016),
althans één of meer (geld)bedrag(en)
(via (een) tussenperso(o)n(en) in Turkije en/of Libanon) aan [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [betrokkene 4] en/of [betrokkene 3] ter beschikking heeft/hebben gesteld terwijl [betrokkene 1] bij besluit van 11 november 2016, [betrokkene 2] bij besluit van 12 oktober 2016, [betrokkene 4] bij besluit van 7 december 2016 en [betrokkene 3] bij besluit van 11 november 2016 door de Minister van Buitenlandse Zaken zijn aangewezen als personen jegens wie de Sanctieregeling terrorisme 2007-II van toepassing is;
4.
Hij op of omstreeks 12 juni 2018 te Utrecht en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie II onder 5 van de Wet wapens en munitie, te weten een taser, zijnde een voorwerp waarmee door een elektrische stroomstoot personen weerloos kunnen worden gemaakt en/of pijn kan worden toegebracht, voorhanden heeft gehad.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, met uitzondering van de opgelegde straf en de motivering daarvan en dat de verdachte – te dien aanzien opnieuw rechtdoende – zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak van het overgemaakte geldbedrag op 8 november 2016 onder feit 3 tenlastegelegd
Het hof is – met de raadsvrouw en de advocaat-generaal – van oordeel dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het door de verdachte op 8 november 2016 overgemaakte geldbedrag van € 961,-, tenlastegelegd onder feit 3, nu de besluiten van 11 november 2016 dat [betrokkene 3] en [betrokkene 1] op de Sanctielijst zijn geplaatst pas daarna, namelijk op 21 november 2016, zijn gepubliceerd.
Gevoerd verweer ten aanzien van feit 1
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw zich overeenkomstig haar overgelegde pleitaantekeningen op het standpunt gesteld, dat – kort gezegd - de verdachte geen opzet had, ook niet in voorwaardelijke zin, op het financieren van terrorisme, zoals dat is tenlastegelegd onder feit 1. De verdachte heeft enkel de geldbedragen aan tussenpersonen overgemaakt ten behoeve van de vlucht van zijn broers uit Syrië. De raadsvrouw heeft in dat kader aangevoerd dat de verdachte pas de geldbedragen heeft overgemaakt, nadat beide broers aan hem hadden gezworen afstand te hebben genomen van IS. De raadsvrouw heeft dan ook bepleit dat de verdachte van feit 1 moet worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt vast dat de verdachte heeft erkend dat
de onder 1 tenlastegelegde bedragen op de tenlastegelegde data door hem zijn gestort teneinde [betrokkene 3] en [betrokkene 1], broers van de verdachte die zich op dat moment in Syrië bevonden, uit IS-gebied te krijgen.
Door aldus te handelen heeft de verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet gehad op het financieren van terrorisme, doordat hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het door hem overgemaakte geld geheel of ten dele, direct of indirect, terecht zou komen bij de terroristische organisatie IS, reeds vanwege het enkele feit dat personen gelieerd aan IS, zoals mensensmokkelaars en grensbewakers, geld aan de overboekingen overhouden.
Het hof verwerpt dan ook het door de raadsvrouw gevoerde verweer en acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich meermalen opzettelijk schuldig heeft gemaakt aan terrorismefinanciering.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
Hij in de periode van 1 juli 2016 tot en met 1 januari 2017 in Nederland
telkens een ander opzettelijk middelen heeft verschaft
die geheel of gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk, dienden om geldelijke steun te verlenen aan het plegen van een terroristisch misdrijf of een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf, te weten:
- deelname aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven en/of
- het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot het in artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of
- moord en/of doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot de in artikelen 288a en/of 289 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijven (te) begaan met een terroristisch oogmerk,
immers heeft verdachte alstoen aldaar geldbedragen van
- USD 500,-- (op 20 juli 2016) en
- € 1.951,-- ( op 28 september 2016) en
- € 961,-- ( op 8 november 2016) en
- € 400,-- ( op 21 november 2016) en
- €3.500,- ( op 8 november 2016) en
aan tussenpersonen in Turkije en/of Libanon verzonden en doen toekome, terwijl deze geldbedragen telkens bestemd waren om geldelijke steun te verlenen aan de gewapende Jihadstrijd en/of strijders van die gewapende Jihadstrijd in Syrië, in welke strijd terroristische misdrijven worden gepleegd, te weten ten behoeve van [betrokkene 1] en/of [betrokkene 3], zijnde broers van verdachte en/of strijders van de gewapende Jihadstrijd, te weten van terroristische organisatie IS, welke strijder en organisatie tot oogmerk hadden het plegen van terroristische misdrijven, en aldus dienden om geldelijke steun te verlenen aan de gewapende strijd in Syrië;
2.
Hij in de periode van 1 juli 2016 tot en met 9 december 2016 in Nederland meermalen
telkens opzettelijk in strijd met het krachtens artikel 2 en 3 van de Sanctiewet 1977 vastgestelde verbod van artikel 2 en artikel 2a van de Sanctieregeling Al-Qaida 2011 juncto artikel 2 en artikel 4 van Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van de Europese Unie van 27 mei 2002 (jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) nr. 632/2013 van de Commissie en jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) nr. 583/2014 van de Commissie en/of jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) nr. 630/2014 van de Commissie) en juncto artikel 2 van de Verordening (EU) nr. 2016/1686 van de Raad van de Europese Unie van 20 september 2016 heeft gehandeld door ten behoeve van Islamic State in Iraq and the Levant zijnde een groep) als bedoeld in de bij Verordening nr. 881/2002 en Verordening (EU) nr. 2016/1686 en Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 632/2013 en Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 583/2014 en Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 630/2014) behorende lijsten en/of als bedoeld in de lijst, vastgesteld door het comité, bedoeld in paragraaf 6 van Resolutie 1267 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties,
indirect tegoeden ter beschikking te stellen (waardoor voornoemde groep tegoeden, goederen of diensten kunnen verwerven) en bewust en opzettelijk deel te nemen aan activiteiten die tot doel of tot gevolg hebben de bepalingen van artikel 2 van Verordening (EG) nr. 881/2002 te omzeilen, doordat hij
( a) voor en/of aan en/of ten behoeve van Islamic State in Iraq and the Levant indirect geldbedragen ter beschikking heeft gesteld van
- USD 500,-- (op 20 juli 2016) e
- € 1.951,-- ( op 28 september 2016) en
- € 961,-- ( op 8 november 2016) en
- € 400,-- ( op 21 november 2016) en
- € 3.500,- ( op 8 december 2016);
3.
Hij in de periode van 1 november 2016 tot en met 9 december 2016 in Nederland meermalen
in strijd met het krachtens artikel 2 en 3 van de Sanctiewet 1977 vastgestelde verbod van art. 2 Sanctieregeling terrorisme 2007-II juncto Resolutie 1373 van de Veiligheidsraad heet gehandeld doordat hij middellijk middelen (in de vorm van geldbedragen) van
- € 400,-- ( op 21 november 2016) en
- € 3.500,- ( op 8 december 2016),
via tussenpersonen in Turkije aan [betrokkene 1] en/of [betrokkene 3] ter beschikking heeft gesteld terwijl [betrokkene 1] bij besluit van 11 november 2016 en [betrokkene 3] bij besluit van 11 november 2016 door de Minister van Buitenlandse Zaken zijn aangewezen als personen jegens wie de Sanctieregeling terrorisme 2007-II van toepassing is;
4.
Hij op 12 juni 2018 te Utrecht een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie II onder 5 van de Wet wapens en munitie, te weten een taser, zijnde een voorwerp waarmee door een elektrische stroomstoot personen weerloos kunnen worden gemaakt en/of pijn kan worden toegebracht, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Beroep op de rechtvaardigingsgrond overmacht in de zin van noodtoestand
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw zich overeenkomstig haar pleitaantekeningen op het standpunt gesteld dat de verdachte een gerechtvaardigd beroep op overmacht in de zin van noodtoestand toekomt ten aanzien van de feiten 1, 2 en 3, voor zover bewezenverklaard. De verdachte dient ten aanzien van die feiten te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De raadsvouw heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte zich gesteld zag voor de keuze tussen enerzijds het leven van zijn broers en anderzijds het plegen van strafbare feiten. Hij heeft gekozen voor het leven van zijn broers; dat was ook het meest zwaarwegende belang en daarom mocht de verdachte dat laten prevaleren, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt voorop dat een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand slechts kan slagen wanneer sprake is van een gedraging die voortvloeit uit aan actuele concrete nood, bestaande uit een belangenconflict, en die geëigend is om daaraan een einde te maken. Daarbij geldt dat het gedrag van de verdachte aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit dient te voldoen.
Het hof overweegt dat de verdachte onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het leven van zijn broers in gevaar was en dat dit gevaar slechts kon worden weg genomen door het overmaken van geld, teneinde hun vlucht uit IS-gebied mogelijk te maken.
De keuze van de verdachte om zijn broers te steunen en terug te halen naar Nederland is een subjectieve keuze geweest, die invoelbaar is, maar niet gezien kan worden als een keuze op grond van een objectiveerbare belangenafweging die het handelen van de verdachte rechtvaardigt.
Het hof stelt dan ook vast dat geen sprake is geweest van een overmachtssituatie in de zin van een noodtoestand en verwerpt het verweer.
Het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde levert op de eendaadse samenloop van:
1.
financiering van terrorisme, meermalen gepleegd;
2.
overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 2 van de Sanctiewet 1977, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd;
3.
overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 2 van de Sanctiewet 1977, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
4.
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft $ 500,- en (in totaal) € 6.812,- overgemaakt aan tussenpersonen in Turkije en/of Libanon ten behoeve van zijn broers [betrokkene 1] en [betrokkene 3], terwijl deze broers strijders waren van de gewapende Jihadstrijd in Syrië. Zij waren namelijk aangesloten bij de terroristische organisatie IS. Door aldus te handelen heeft de verdachte zich meermalen schuldig gemaakt aan terrorismefinanciering en aan overtreding van de Sanctiewet 1977.
De verdachte heeft door het overmaken van de geldbedragen het verbod daartoe in zowel de internationale regelgeving als de nationale wetgeving naast zich neergelegd. Deze regelgeving is internationaal gezien van groot belang, omdat het doel ervan is te komen tot een gezamenlijke handhaving of herstel van de internationale vrede en veiligheid en de internationale rechtsorde en de bestrijding van terrorisme te bevorderen.
Door deze verboden te overtreden heeft de verdachte een bijdrage geleverd aan de (verdergaande) destabilisering en onveiligheid in (de regio van) Syrië. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat jihadistische groeperingen, in het bijzonder IS, in Syrië zich op grote schaal schuldig maakten aan grove mensenrechtenschendingen.
Voorts heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een taser. Dergelijk bezit verdient bestraffing, nu het onaanvaardbare risico’s voor de veiligheid van personen met zich meebrengt.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
1 december 2020, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit. Enkel in 2018 en in 2019 is een strafbeschikking aan de verdachte opgelegd, waardoor artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Strafmatigende omstandigheid
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep acht het hof het aannemelijk geworden dat de verdachte, zoals hij heeft verklaard, het geld heeft overgemaakt aan tussenpersonen/mensensmokkelaars met het doel zijn broers te kunnen laten vluchten uit IS-gebied en Syrië en terug te laten keren naar Nederland. Het dossier bevat geen aanwijzingen dat de verdachte er zelf een jihadistische ideologie op nahoudt of steunt betuigt aan IS.
Vorenstaande doet als zodanig niet af aan de strafwaardigheid van de tenlastegelegde feiten, maar het hof houdt met voornoemde omstandigheden wel in strafmatigende zin rekening bij de bepaling van de op te leggen straf.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke taakstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 22c, 22d, 55, 57, 62, 63 en 421 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, de artikelen 2 en 3 van de Sanctiewet 1977 en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.