ECLI:NL:GHDHA:2020:2525

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
2200465918
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en het wegmaken van een lichaam door de verdachte op zijn ex-vriendin

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag op zijn ex-vriendin en het wegmaken van haar levenloze lichaam. De verdachte heeft op 25 augustus 2017 met een mes meermalen in de borststreek van het slachtoffer gestoken, waarbij vitale organen zoals het hart en de longen zijn geraakt. Na de fatale steekpartij heeft de verdachte het lichaam in een koffer gestopt, deze koffer met beton gevuld en in het water gegooid. Het hof oordeelt dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld, en dat er geen aannemelijke reden is om te veronderstellen dat het slachtoffer al overleden was op het moment van de messteken. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaar, met aftrek van voorarrest, en ter beschikking gesteld met dwangverpleging. De zaak is behandeld in het kader van een hoger beroep tegen een eerder vonnis van de rechtbank Den Haag, waarbij de verdachte ook al was veroordeeld voor deze feiten. De advocaat-generaal had gevorderd tot vernietiging van het eerdere vonnis en een zwaardere straf, wat het hof heeft toegewezen. De verdachte heeft tijdens de rechtszittingen zijn verantwoordelijkheid niet volledig erkend en heeft geprobeerd zijn daden te rechtvaardigen door te stellen dat hij niet opzettelijk heeft gehandeld.

Uitspraak

Rolnummer: 22-004659-18
Parketnummer: 09-809151-17
Datum uitspraak: 22 december 2020
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 16 november 2018 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1974,
thans gedetineerd in PI Utrecht - HvB locatie Nieuwegein te Nieuwegein.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder
1. impliciet subsidiair en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren. Tevens is aan de verdachte de maatregel terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege opgelegd. Voorts is beslist omtrent het in beslag genomen voorwerp en de vordering van de benadeelde partij als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 25 augustus 2017 tot en met 26 augustus 2017 te 's-Gravenhage
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
[slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door:
- met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, zeven maal, althans meermalen, in het hart en/of de longen, althans in de borststreek, van die [slachtoffer] te steken en/of
- haar meermalen en met kracht te stompen en/of slaan tegen het hoofd en/of tegen het lichaam en/of
- haar met kracht bij de keel/nek vast te pakken en/of
- haar keel met kracht dicht te drukken en/of dichtgedrukt te houden en/of
- haar (bij/aan haar keel) op te tillen en/of haar (vervolgens) op de grond te gooien;
2.
hij in of omstreeks de periode van 25 augustus 2017 tot en met 30 augustus 2017 te 's-Gravenhage en/of te Alkmaar, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
het lijk en/of lichaam van [slachtoffer] heeft weggemaakt met het oogmerk het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen
door
het lijk en/of lichaam van [slachtoffer] in een koffer te stoppen en/of vervolgens de koffer te verzwaren met beton en/of (vervolgens) deze koffer met daarin het lijk en/of lichaam van [slachtoffer] in het water te gooien (in het Starnmeer ter hoogte van de Kogerpolderbrug).
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, met aftrek van voorarrest. Tevens heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en dat de verdachte van overheidswege zal worden verpleegd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak
Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 impliciet primair is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij
in ofomstreeks
de periode van25 augustus 2017
tot en met 26 augustus 2017te 's-Gravenhage
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
[slachtoffer] opzettelijk
en al dan niet met voorbedachten radevan het leven heeft beroofd, door:
-met een mes
, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, zeven maal, althansmeermalen
,in het hart en
/ofde longen
, althans in de borststreek,van die [slachtoffer] te steken
en/of
- haar meermalen en met kracht te stompen en/of slaan tegen het hoofd en/of tegen het lichaam en/of
- haar met kracht bij de keel/nek vast te pakken en/of
- haar keel met kracht dicht te drukken en/of dichtgedrukt te houden en/of
- haar (bij/aan haar keel) op te tillen en/of haar (vervolgens) op de grond te gooien;.
2.
hij in
of omstreeksde periode van 25 augustus 2017 tot en met 30 augustus 2017 te 's-Gravenhage en
/of teAlkmaar,
in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
het lijk
en/of lichaamvan [slachtoffer] heeft weggemaakt met het oogmerk het feit en
/ofde oorzaak van het overlijden te verhelen
door
het lijk
en/of lichaamvan [slachtoffer] in een koffer te stoppen en
/ofvervolgens de koffer te verzwaren met beton en
/of (vervolgens
)deze koffer met daarin het lijk
en/of lichaamvan [slachtoffer] in het water te gooien (
in het Starnmeerter hoogte van de Kogerpolderbrug).
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverweging
Feiten en omstandigheden
Op 14 november 2017 wordt door het Landelijk Team Onderwater Zoekingen (LTOZ) in het water van het Noord-Hollands kanaal een koffer gevonden. Die avond wordt door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) de koffer geopend en in de koffer wordt het lichaam van een vrouw aangetroffen dat voor circa de helft in beton is gestort. Het lichaam van de vrouw betrof het lichaam van [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]). Met deze vondst kwam er een einde aan de zoektocht naar [slachtoffer] die was begonnen nadat [nabestaande], de zus van [slachtoffer], zich op 28 augustus 2017 bij de politie had gemeld met de mededeling dat haar zus was vermist. Zij had [slachtoffer] voor het laatst telefonisch gesproken op vrijdag 25 augustus 2017.
Naar aanleiding van de melding van vermissing van [slachtoffer] – die met de verdachte samenwoonde in een flatwoning aan [adres]– zijn camerabeelden uitgekeken. Deze beelden zijn gemaakt in de periode van 25 augustus 2017 te 19:00 uur tot en met maandag 28 augustus 2017 te 24:00 uur met beveiligingscamera’s in de flat waarin de woning is gevestigd. Hieruit is gebleken dat [slachtoffer] op 25 augustus 2017 om 20:18 uur de centrale hal van de flat binnenloopt, richting de lift loopt en vervolgens (vermoedelijk met de lift met de defecte camera) naar boven gaat. Het is – gelet op de wijze waarop de flat is beveiligd met camera’s - niet mogelijk om de flat te verlaten zonder dat dit in het zicht van de camera’s is en dus op de camerabeelden wordt vastgelegd. Op geen van de uitgekeken camerabeelden is [slachtoffer] vervolgens nog zichtbaar in beeld. De politie maakt hieruit op dat [slachtoffer] tot maandag 28 augustus 2017 om 24:00 uur de flat niet via de reguliere weg heeft verlaten.
Op de camerabeelden van zaterdag 26 augustus 2017 is te zien dat de verdachte driemaal het flatgebouw binnenloopt met telkens een grote zware papieren/kartonnen zak. Op 28 augustus 2017 te 04:44:47 uur is te zien dat de verdachte de lift ingaat met een steekkar. Op deze steekkar vervoert de verdachte een grote koffer. Vervolgens is te zien dat de verdachte om 04:45:33 uur het flatgebouw verlaat met die steekkar met daarop de koffer. Gelet op de houding van de verdachte en de wijze waarop hij de koffer vervoert, maken verbalisanten op dat de koffer zwaar moet zijn.
De politie doet onderzoek naar de ARS-gegevens van de Mercedes Benz Vito, kenteken [kenteken], waar de verdachte over beschikte in de periode van 25 augustus 2017 tot 11 oktober 2017. Uit deze ARS-gegevens komt naar voren dat de betreffende auto in de nacht van 30 augustus 2017 op de Kogerpolderbrug is geweest. Deze brug loopt over het Kogerpolderkanaal. Deze ARS-gegevens hebben er uiteindelijk toe geleid dat de koffer – met daarin het lichaam van [slachtoffer] – op 14 november 2017 is gevonden.
De rapportage naar aanleiding van het sectieonderzoek houdt het volgende in. Er zijn zeven steekletsels aan de borst, links vastgesteld. Deze steekletsels zijn allen ontstaan door bij leven opgetreden inwerking van uitwendig mechanisch scherprandig, snijdend en perforerend geweld, zoals bijvoorbeeld kan worden opgeleverd door messteken. Er waren in relatie met zes van deze letsels meerdere perforaties van het hart en samengevallen longen. Deze letsels hebben als zodanig geleid tot functiestoornissen van het hart en de longen, waarmee het intreden van de dood wordt verklaard.
De verdachte heeft – nadat de politie het lichaam van [slachtoffer] had gevonden – erkend dat hij [slachtoffer] omstreeks 25 augustus 2017 in de woning meerdere malen met een mes heeft gestoken in haar lichaam. Tevens heeft hij erkend dat hij het lichaam van [slachtoffer] in een koffer heeft gedaan, deze vervolgens heeft gevuld met beton en de koffer in het water heeft gegooid.
Standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte – overeenkomstig haar ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitaantekeningen – bepleit dat de verdachte integraal dient te worden vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte geen opzet heeft gehad op het doden van [slachtoffer].
De verdachte heeft zelf verklaard dat hij en [slachtoffer] op de betreffende avond ruzie hebben gekregen waarbij [slachtoffer] op enig moment op de verdachte is afgekomen met een mes. De verdachte sprong toen op, heeft [slachtoffer] één of twee keer geslagen, waardoor het mes op de grond viel, en is toen niet gestopt. Hij heeft haar nog een keer geslagen en haar een knietje gegeven, waardoor zij op de grond viel. De verdachte heeft haar vervolgens bij de keel vastgepakt en, met haar voeten van de vloer, tegen de muur gedrukt. Nadat de verdachte [slachtoffer] nog een aantal keren had geslagen, heeft hij haar op de bank gegooid. Toen de verdachte naar de badkamer liep om zijn hand, die door het afweren van het mes bloedde, te verbinden, lag [slachtoffer] te kronkelen op de bank. Toen de verdachte terugkwam, lag [slachtoffer] nog op de bank. De verdachte heeft vervolgens harddrugs gebruikt. Na enige tijd heeft de verdachte [slachtoffer], omdat zij niet reageerde, omgedraaid en zag hij dat haar neus bloedde en dat haar tong, blauw van kleur, naar buiten stak. Ook haar lippen waren blauw van kleur. De verdachte voelde geen hartslag en ademhaling. De verdachte heeft vervolgens geprobeerd om [slachtoffer] te reanimeren en te beademen. Op een gegeven moment heeft de verdachte [slachtoffer] naar de douche gebracht waarna hij afwisselend heet en koud water over [slachtoffer] heeft laten lopen om te kijken of zij reageerde. Ook zou hij heet water in haar geopende ogen hebben laten lopen. Omdat [slachtoffer] niet op deze handelingen reageerde, ging de verdachte ervan uit dat zij overleden was. De verdachte heeft vervolgens, omdat hij niet wilde verliezen wat hij inmiddels had opgebouwd, bedacht hoe hij zich van haar lichaam kon ontdoen. Hierop heeft hij enige tijd later – met gesloten ogen – meermalen in de organen van [slachtoffer] gestoken om te voorkomen dat het lichaam weer boven zou komen drijven als hij – zoals hij had bedacht – het in een koffer, gevuld met beton zou stoppen en de koffer vervolgens in het water zou gooien. Volgens de verdachte is [slachtoffer] weliswaar ten gevolge van zijn handelen, te weten vermoedelijk door verwurging dan wel het door hem toegepaste geweld, te weten het stompen en slaan, om het leven gekomen, maar niet door de door hem toegebrachte messteken. Toen hij op haar instak was zij al dood. De verdachte ontkent dat hij het – in het licht van de tenlastelegging vereiste - opzet, daaronder begrepen voorwaardelijk opzet, had om [slachtoffer] om het leven te brengen.
Het hof is van oordeel dat het dossier geen enkele ondersteuning biedt aan deze door de verdachte gestelde gang van zaken en overweegt dienaangaande als volgt.
Zoals reeds omschreven is de conclusie van de forensisch patholoog op grond van de sectiebevindingen dat [slachtoffer] is overleden ten gevolge van bij leven toegebrachte steekletsels aan de borstkas. Er was geen andere doodsoorzaak. Het hof ziet geen redenen om te twijfelen aan de conclusies van de forensisch patholoog en neemt haar conclusies over. Geheel ten overvloede voegt het hof hieraan toe dat, ook naar de uiterlijke schijn, deze conclusie in de rede ligt en voorts niet valt in te zien waarom het nog in te metselen lichaam van [slachtoffer], nota bene in de borststreek, doorgestoken moest worden nu de koffer verzwaard zou worden met beton.
Het door de verdachte geschetste scenario dat [slachtoffer] door verwurging of een andere oorzaak reeds om het leven is gekomen, en dat eerst na het overlijden de messteken in het lichaam van [slachtoffer] zijn toegebracht, wordt door de forensisch patholoog uitgesloten geacht. Het hof acht dit scenario dan ook niet aannemelijk.
Naar het oordeel van het hof kan worden vastgesteld dat [slachtoffer] is overleden ten gevolge van de door de verdachte toegebrachte messteken aan haar borstkas.
Voorts dient het hof te beoordelen of de verdachte, toen hij de genoemde steekletsels heeft toegebracht, opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer]. Met andere woorden: mocht de verdachte ervan uitgaan dat [slachtoffer] al overleden was op het moment dat hij [slachtoffer] meermalen in de borststreek stak? Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De verdachte heeft in zijn eerdere verklaringen in eerste aanleg en ter terechtzitting in hoger beroep aangegeven dat de door hem gepleegde geweldshandelingen jegens [slachtoffer] er mogelijk toe hebben geleid dat [slachtoffer] in coma is geraakt, waardoor hij mocht menen dat [slachtoffer] al overleden was op het moment dat hij meermalen in haar lichaam stak.
Uit het sectierapport en in het bijzonder uit de nadere toelichting daarop in de brief van 11 juni 2018 van de patholoog naar aanleiding van vragen door de verdediging naar de waarschijnlijkheid van het door de verdachte geschetste scenario, blijkt dat [slachtoffer] beperkt letsel aan het hoofd had. Letsel dat wijst op verwurging is niet aangetroffen. Hoewel volgens de nadere toelichting van de patholoog verstikkingseffecten kunnen zijn opgetreden zonder waarneembaar letsel dat daar op wijst, en de letsels aan het hoofd eventueel geleid kunnen hebben tot stoornissen aan het bewustzijn, acht het hof het niet aannemelijk dat [slachtoffer] door de geweldshandelingen van de verdachte zodanig buiten bewustzijn is geraakt dat zij ondanks alle pogingen van de verdachte om haar bij te brengen in een (diep)coma bleef. Niet alleen is slechts beperkt letsel aan het hoofd van [slachtoffer] vastgesteld, de verdachte heeft ook zelf verklaard dat [slachtoffer] nog bewoog en geluid maakte op het moment dat het geweld door hem reeds beëindigd was. Het hof acht derhalve niet aannemelijk dat het feitelijk helemaal zo is gegaan als de verdachte heeft gesteld en ten grondslag ligt aan het gedane beroep op dwaling en verwerpt bijgevolg het beroep op dwaling.
Uit het voorgaande volgt, dat vaststaat dat de verdachte met een mes meermalen in de borststreek van [slachtoffer] heeft gestoken, waarbij het hart en de longen meermalen zijn getroffen. Dit handelen van de verdachte – het steken met een mes in deze vitale delen van het lichaam – kan naar uiterlijke verschijningsvorm niet anders worden aangemerkt dan als gericht op de dood van [slachtoffer].
Naar het oordeel van het hof is opzet op doodslag dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Het hof verwerpt aldus het verweer.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde levert op:

doodslag.

Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
een lijk wegmaken met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de straf en maatregel
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich op de bewezenverklaarde wijze schuldig gemaakt aan doodslag op zijn ex-vriendin,
[slachtoffer] en het wegmaken van haar levenloze lichaam door dit op zeer respectloze wijze in een koffer te stoppen, deze koffer met beton te vullen en de koffer met daarin het lichaam vervolgens in het water te gooien. De verdachte heeft [slachtoffer] niet alleen het meest fundamentele recht – het recht op leven – ontnomen, maar haar lichaam na haar overlijden ook nog op uitermate onwaardige wijze behandeld. Door aldus te handelen heeft hij de nabestaanden onherstelbaar leed toegebracht, hetgeen ook uit de ter terechtzitting in hoger beroep namens de zus van het slachtoffer voorgedragen verklaring blijkt. Daarenboven dragen de door de verdachte gepleegde misdrijven - waaronder één van de zwaarste delicten die onze samenleving kent – een voor de Nederlandse rechtsorde buitengewoon schokkend karakter en dragen dergelijke misdrijven bij aan de in onze maatschappij levende gevoelens van angst en onveiligheid.
Het hof rekent het de verdachte aan dat hij de dood van [slachtoffer] zo lang verborgen heeft gehouden. Hierdoor hebben de nabestaanden ruim elf weken in onzekerheid en angst geleefd. Zo heeft de verdachte samen met de zus van [slachtoffer] flyers opgehangen als onderdeel van de zoektocht, wetende dat het lichaam van [slachtoffer] inmiddels in een koffer gevuld met beton in het water lag. Ook heeft de verdachte nog gebeld naar het telefoonnummer, in gebruik bij [slachtoffer] om bij de politie maar niet de indruk te wekken dat hij iets met de vermissing van [slachtoffer] te maken had. Het is uiteindelijk aan de recherche te danken dat [slachtoffer] is gevonden. Pas nadat de verdachte met de vondst van de koffer was geconfronteerd, is de verdachte gaan verklaren. Als het aan de verdachte had gelegen, was [slachtoffer] nooit gevonden en hadden de nabestaanden altijd met de vraag moeten leven wat er met [slachtoffer] was gebeurd. De verdachte was slechts bang om alles wat hij na een periode met veel criminele activiteiten had opgebouwd, kwijt te raken.
Persoon van de verdachte
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van
24 november 2020, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Voor de beantwoording van de vraag of bij de verdachte ten tijde van de onder 1 impliciet subsidiair en onder 2 ten laste gelegde feiten al dan niet een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens bestond, heeft het hof, met toestemming van de verdediging en de advocaat-generaal, acht geslagen op de volgende zich in het dossier bevindende Pro Justitia rapportage van 2 september 2019 en de daaraan ontleende overwegingen en conclusies.
Hieruit blijkt dat bij de verdachte sprake is van verschillende vormen van psychische problematiek: ADHD van het hyperactieve-impulsieve type, een antisociale persoonlijkheidsstoornis en een aan middelen gebonden stoornis, namelijk alcohol, cannabis en cocaïne. De stoornis in het gebruik van alcohol en cannabis zijn beide dermate ernstig dat betrokkene in detentie blijft blowen en probeert alcohol te stoken. De stoornis in het gebruik van cocaïne wordt beschreven als licht van ernst en in detentie in gedwongen remissie. In het verleden heeft de verdachte zich drie keer bij een verslavingskliniek gemeld om met dit middel te stoppen. De verdachte is zelfbepalend, gaat veelal zijn eigen gang en houdt hierbij weinig rekening met maatschappelijke normen en waarden. Zijn gewetensfuncties zorgen voor onvoldoende tegengewicht. De verdachte heeft zich in het verleden beziggehouden met criminele activiteiten en is in negatieve zin gevoelig voor autoriteiten. Hierdoor kan hij zich snel gefrustreerd en onjuist bejegend voelen en dan met irritatie of verbale agressie reageren. Voor psychopathie zijn tijdens dit onderzoek geen aanwijzingen gevonden.
Voorts wordt geconcludeerd dat van de bovengenoemde stoornissen ten tijde van de tenlastegelegde feiten sprake was. Dit geldt met name voor het gebruik van cocaïne dat door de verdachte en het slachtoffer rond het tenlastegelegde in ernstige mate aanwezig is geweest.
Het is volgens de onderzoekers niet mogelijk vanuit de analyse van het delict gedrag de functionele beperkingen in een bepaald type delict gedrag vast te stellen en te relateren aan een stoornis. Omgekeerd geldt ook dat vanuit de vastgestelde stoornissen het tenlastegelegde niet eenduidig te begrijpen is. Er zijn dan ook geen redenen om de tenlastegelegde feiten in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen. Om de voorgaande redenen kan ook geen uitspraak worden gedaan over het recidivegevaar vanuit deze stoornissen.
De onderzoekers komen tot een matig risico op recidive van geweld, oplopend tot hoog wanneer de verdachte drugs gaat gebruiken en in financiële nood komt te verkeren.
Het hof neemt voornoemde conclusies van de deskundigen over en maakt die tot de zijne. Op grond van deze conclusies is het hof van oordeel dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van de onder 1 impliciet subsidiair en onder 2 ten laste gelegde feiten een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond.
Het hof stelt voorts vast dat het onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde feit een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat zij het niet eens is met het oordeel van de rechtbank dat er gevaar is voor een geweldsdelict nu haar cliënt in het verleden slechts één keer is veroordeeld voor een mishandeling. Dat de verdachte niet gewelddadig is, ook niet binnen een relatie, blijkt volgens de raadsvrouw ondubbelzinnig uit de (getuigen)verklaringen van de naasten, waaronder ex-partners van de verdachte. Ten slotte heeft de raadsvrouw gesteld dat er uit de resultaten van de Pro Justitia rapportage geen aanwijzingen zijn voor agressieregulatieproblematiek.
Oordeel van het hof
Het hof heeft uit de Pro Justitia rapportage wel degelijk de overtuiging gekregen dat - gelet op de omstandigheden waaronder het onder 1 impliciet subsidiair tenlastegelegde feit heeft plaatsgevonden - de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen vereisen dat de maatregel van terbeschikkingstelling wordt gelast. De verdachte heeft zich vanaf zijn jeugd in het criminele circuit bevonden om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. In dit circuit kwam de verdachte veelvuldig met soft- en harddrugs in aanraking, hetgeen tot een forse drugsverslaving heeft geleid. Het hof acht het risico op terugval groot nu de verdachte zich in het verleden drie keer heeft aangemeld bij een verslavingskliniek, doch dit niet tot volledige abstinentie heeft geleid. Ter terechtzitting heeft de verdachte desgevraagd aangegeven, dat hij wat betreft harddrugs het voornemen en de overtuiging heeft abstinent te (kunnen) blijven. Wat betreft het gebruik van softdrugs en alcohol ligt dat wat de verdachte betreft anders. Het gebruik van deze middelen wordt door de verdachte niet als problematisch gezien. De verdachte staat hoe dan ook niet open voor hulpverlening in dit kader. Gelet op het voorgaande, biedt de verdachte het hof geen enkel aanknopingspunt op basis waaruit blijkt dat de verdachte gemotiveerd is om aan zijn middelenverslaving te werken en een behandeling te ondergaan. Dit laatste geldt eveneens voor een behandeling voor de hiervoor geschetste psychische problematiek, die mede verband zou houden met het gebruik van middelen. Dat de relaties van de verdachte zich in het verleden niet hebben gekenmerkt door agressie wil het hof aannemen, maar dat draagt naar het oordeel van het hof niet bij aan de overtuiging dat er een matig risico op geweld zou bestaan. Niet alleen heeft de relatie met [slachtoffer] aangetoond dat de verdachte in staat is tot (fors) relationeel geweld, ook de deskundigen hebben na hantering van de risicotaxatie instrumenten onderbouwd dat het risico op het gebruik van geweld kan oplopen naar hoog wanneer de verdachte cocaïne gaat gebruiken en in financiële en relationele problemen komt.
Met de rechtbank is het hof zich ervan bewust dat de maatregel van TBS met dwangverpleging één van de zwaarste en meest ingrijpende maatregelen is die het Nederlandse strafrecht biedt. Deze maatregel moet pas worden opgelegd op het moment dat andere, minder ingrijpende interventies zijn uitgeput of onmogelijk zijn. Net als de rechtbank heeft het hof er echter geen vertrouwen in dat de verdachte kan worden behandeld in een ander kader.
Naar het oordeel van het hof zijn de stoornissen van de verdachte en het daaruit voortkomende recidiverisico daarentegen zodanig dat het vanuit veiligheidsoogpunt onverantwoord is de verdachte onbehandeld terug te laten keren in de maatschappij. Nu de verdachte zich niet herkent in de geschetste persoonlijkheidsproblematiek, hij zijn eigen aandeel in het geweld – voor zover hij dat heeft bekend – toeschrijft aan het lot dat hem in een moeizame relatie met [slachtoffer] bracht en verder evenmin gemotiveerd is voor een behandeling van zijn middelenverslaving, noodzaakt de bescherming van de maatschappij tot het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging (hierna ook: TBS).
Het hof verwerpt het verweer.
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat een terbeschikkingstelling, met verpleging van overheidswege, dient te worden opgelegd.
Nu de maatregel wordt opgelegd, wegens doodslag, een misdrijf dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, is sprake van een TBS-duur die in aanmerking komt voor verlenging overeenkomstig artikel 38e lid 3 van het Wetboek van Strafrecht. De maatregel van terbeschikkingstelling is niet op voorhand gemaximeerd en kan de totale duur van vier jaren te boeven gaan.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat, naast de maatregel van terbeschikkingstelling, een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Vordering tot schadevergoeding [nabestaande]
In het onderhavige strafproces heeft de zus van het slachtoffer, [nabestaande] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van de kosten van de lijkbezorging als gevolg van het aan de verdachte onder 1 impliciet subsidiair tenlastegelegde, tot een bedrag van
€ 5.133,00. Daarnaast heeft zij als proceskosten een bedrag van € 24,06 voor reiskosten in Nederland ten behoeve van de procedure gevorderd.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag € 5.133,00.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot integrale toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte ter terechtzitting betwist. De raadsvrouw heeft zicht ter terechtzitting in hoger beroep wederom op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet ontvankelijk is in haar vordering met betrekking tot de kosten van de uitvaartverzorging zijnde een bedrag van
€ 5.012,00, aangezien deze kosten niet ten laste van de benadeelde partij zijn gekomen, maar zijn vergoed door het Schadefonds Geweldsmisdrijven.
Gelijk de rechtbank is het hof van oordeel dat de benadeelde partij heeft aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde. Terecht heeft de rechtbank dienaangaande overwogen dat op basis van artikel 6 lid 3 van de Wet Schadefonds Geweldsmisdrijven het fonds de door het slachtoffer ontvangen vergoedingen in mindering brengt op de uitkering uit het Schadefonds. Van aftrek van de uitkering door het Schadefonds op de toewijsbare vordering kan dus geen sprake zijn.
De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 7 december 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Betaling aan de Staat ten behoeve van de nabestaande van het slachtoffer [nabestaande]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 5.133,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van de nabestaande van het slachtoffer, te weten [nabestaande], vermeerderd met de wettelijke rente.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op € 24,06, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Beslag
Het na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp, te weten een bestelauto, merk Mercedes-Benz Vito 20C4, kleur blauw, kenteken [kenteken], is vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het een voorwerp is met behulp waarvan het onder 2 bewezenverklaarde is begaan. Het hof zal dit voorwerp – zoals gevorderd door de advocaat-generaal - verbeurd verklaren.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 24, 33, 33a, 36f, 37a, 37b, 38e, 57, 151 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 impliciet subsidiair en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege
zal worden verpleegd.

Vordering van de benadeelde partij [nabestaande]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [nabestaande] ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.133,00 (vijfduizend honderddrieëndertig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 24,06 (vierentwintig euro en zes cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van [nabestaande], ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.133,00 (vijfduizend honderddrieëndertig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 60 (zestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van [nabestaande] niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 7 december 2017.
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
1
STK Bestelauto [kenteken] Mercedes-Benz Vito 20C4 Kl: Blauw.
Dit arrest is gewezen door mr. C.G.M. van Rijnberk,
mr. J.A.M.J. Janssen-Timmermans en mr. M.C. Bruining,
in bijzijn van de griffier mr. R. van Eekeres.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 22 december 2020.