3.2.In de vragenbrief is informatie verzocht (onder meer) over de in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten (€ 1.223) en kosten levensonderhoud kinderen (€ 2.320), welke informatie belanghebbende op 17 september 2017 heeft verstrekt.
4. De Inspecteur heeft op 28 oktober 2017 belanghebbende voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag IB/PVV met bij beschikking berekende belastingrente van € 150 opgelegd. De aftrek van de specifieke zorgkosten van € 1.223 en de aftrek van de kosten levensonderhoud kinderen van € 2.320 (kind 1 en kind 2) heeft hij geschrapt. Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur voor € 1.160 de aftrek kosten levensonderhoud kinderen geaccepteerd, welke kosten kind 1 betreffen, het door belanghebbende in aftrek gebrachte bedrag kosten levensonderhoud voor kind 2 niet aanvaard, de door belanghebbende pas bij bezwaar ingebrachte aftrekpost van € 1.000 inzake aftrek levensonderhoud aangaande kind 3 evenmin geaccepteerd, omdat de op die twee kinderen betrekking hebbende kosten onvoldoende onderbouwd dan wel niet aannemelijk gemaakt worden geacht, en de beschikking belastingrente vernietigd en is een vergoeding van proceskosten van € 504 (2 x € 254) toegekend.
5. Tegen de uitspraak van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 47 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de aan belanghebbende te betalen proceskosten van € 1.532, de Inspecteur veroordeeld tot het aan belanghebbende betalen van een vergoeding van € 500 voor immateriële schade en de Inspecteur opgedragen het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
6. Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en nog gereageerd bij aan de Inspecteur op 20 augustus 2020 doorgezonden brief van 18 augustus 2020 met diverse bijlagen ("Toezending nadere stukken").
7. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 3 september 2020. Partijen zijn verschenen.
8. Belanghebbende is vader van vier kinderen, geboren op [geboortedatum] 1998 (kind 1), op [geboortedatum] 2001 (kind 2), op [geboortedatum] 2005 (kind 3) en op [geboortedatum] 2014 (kind 4). Kind 1 is woonachtig in [woonplaats 1] . De kinderen 2 en 3 wonen in [woonplaats 2] bij hun moeder, mevrouw [A] .
9. De Rechtbank heeft overwogen:
8. In geschil is of sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt en of sprake is van ambtelijk verzuim. Voorts in geschil is of [belanghebbende] recht heeft op aftrek van de specifieke zorgkosten en een hoger bedrag aan de kosten levensonderhoud kinderen. Tot slot is in geschil of de redelijke termijn is overschreden.
9. [ Belanghebbende] stelt dat geen sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt, aangezien [de Inspecteur] zich schuldig heeft gemaakt aan ambtelijk verzuim door de definitieve aanslag op te leggen in 2016 zonder verscherpt onderzoek. Volgens [belanghebbende] had de aangifte toen al aan verscherpt onderzoek onderworpen moeten zijn, aangezien rond april 2015 reeds onderzoek was ingesteld naar het aangiftegedrag van het kantoor van gemachtigde. Voorts stelt [belanghebbende] dat [de Inspecteur] geen geloof heeft gehecht aan de overlegde bewijzen met betrekking tot de zorgkosten en de berekening inzake de kosten levensonderhoud kinderen. Ter zitting heeft [belanghebbende] verzocht om vergoeding van immateriële schade die hij heeft geleden vanwege de duur van de behandeling van het geschil.
10. [ De Inspecteur] stelt dat navordering is gerechtvaardigd, aangezien het een nieuw feit vormt dat [belanghebbende] niet aan de bewijslast kon voldoen ten aanzien van de in aftrek gebrachte kosten. Volgens [de Inspecteur] is geen sprake van ambtelijk verzuim, aangezien de controle ingesteld in januari 2016 geen effect meer sorteerde ten aanzien van de aanslagregeling IB/PVV voor het jaar 2014. In het ‘Aanslag Belastingen Systeem’ van [de Inspecteur] was namelijk reeds op 14 december 2015 een beslissende fase in het aanslagproces afgesloten. Verder stelt [de Inspecteur] dat de aftrek van de specifieke zorgkosten en de kosten levensonderhoud kinderen terecht (gedeeltelijk) is geweigerd.
Beoordeling van het geschil
Is sprake van een nieuw feit?
11. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan de inspecteur te weinig geheven belasting navorderen indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit kan geen grond voor navordering opleveren als dit feit de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, tenzij de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op [de Inspecteur] rust de last aannemelijk te maken dat aan de vereisten van dit artikel is voldaan.
12. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuw feit, dient beoordeeld te worden of sprake is van feiten die bij het opleggen van de definitieve aanslag reeds bij [de Inspecteur] bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat [de Inspecteur] er in het algemeen op mag vertrouwen dat een aangifte correct is ingevuld en dat alleen indien gerechtvaardigde twijfel bestaat aan de juistheid van de in de aangifte vermelde gegevens, [de Inspecteur] een nader onderzoek dient in te stellen (vgl. Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184). 13. Gesteld nog gebleken is dat de aangifte gegevens bevatte waarvan de juistheid, na daarvan met normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen, in redelijkheid moest worden betwijfeld. De aangifte is niet zodanig ongebruikelijk dat onmiddellijk duidelijk moest zijn dat deze niet zonder onderzoek naar de juistheid ervan kon worden gevolgd. Nu de aangifte verder geen aanleiding tot vragen gaf, was er voor [de Inspecteur] dan ook geen beletsel de aangifte zonder verder onderzoek te volgen.
Is sprake van een ambtelijk verzuim?
14. De namens [belanghebbende] geschetste omstandigheid dat het kantoor van zijn gemachtigde vanaf april 2015 aan een verscherpt onderzoek werd onderworpen omdat gebleken zou zijn dat medewerkers van het kantoor in de door hen verzorgde aangiften gefingeerde aftrekposten zouden hebben opgevoerd, rechtvaardigt niet de conclusie dat in die gevallen waarin een verscherpte controle achterwege is gebleven reeds daarom kan worden gesproken van een ambtelijk verzuim dat aan de bevoegdheid tot navordering in de weg staat. [De Inspecteur] stelt dat naar aanleiding van de gerezen verdenking in eerste instantie een beperkt onderzoek is ingesteld naar de juistheid van 173 door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften IB/PVV. Op basis van de beantwoording van de in die zaken met dagtekening 30 juni 2015 verzonden vragenbrieven en het onderzoek naar de juistheid daarvan is vervolgens geconcludeerd dat een uitgebreider onderzoek naar de juistheid gerechtvaardigd was. Vanaf begin 2016 werden dan ook de digitaal ingediende aangiften die zijn voorzien van het beconnummer van gemachtigde en waarvan de aftrekposten boven een bepaald bedrag uitkwamen aan een onderzoek onderworpen. Nadat de papieren aangiften in het onderzoek van [de Inspecteur] werden betrokken werd in maart 2017 het bedrag vanaf welke een nadere controle zou plaatsvinden aangepast. In het kader van dit bredere onderzoek is ook de vragenbrief van 14 maart 2017 aan [belanghebbende] toegezonden. De rechtbank acht deze werkwijze van [de Inspecteur] zorgvuldig en voldoende voortvarend.
15. Gelet op het voorgaande is de rechtbank in onderhavige zaak van oordeel dat pas voor het eerst sprake kan zijn van een ambtelijk verzuim ten aanzien van definitieve aanslagen die zijn opgelegd vanaf begin 2016.
16. De rechtbank is van oordeel dat de vermelde aftrekposten in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 als zodanig geen aanleiding gaven tot nader onderzoek. Echter hetgeen [de Inspecteur] wist omtrent het kantoor van gemachtigde maakte dat [de Inspecteur] op zeker moment is gaan twijfelen aan de juistheid van de opgevoerde aftrekposten. De vraag is dan of [de Inspecteur] ten tijde van het vaststellen van de definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 (9 april 2016) over zodanige informatie beschikte dat [de Inspecteur] de aangifte van [belanghebbende] aan een nader onderzoek had behoren te onderwerpen. [De Inspecteur] beschikte reeds in januari 2016 over zodanige informatie dat hij hierin aanleiding zag alle door het kantoor van gemachtigde digitaal ingediende aangiften inhoudelijk te beoordelen. Dat [de Inspecteur] daarbij de keuze heeft gemaakt om een bepaalde ondergrens te stellen met betrekking tot het financiële belang is een interne keuze. Hieraan ligt immers geen andere informatie ten grondslag. Omdat [de Inspecteur] de keuze heeft gemaakt de aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 van [belanghebbende] niet nader te onderzoeken, terwijl [de Inspecteur] ten tijde van de vaststelling van de aanslag over zodanige informatie beschikte dat [de Inspecteur] redelijkerwijs aan de juistheid van de ingediende aangifte behoorde te twijfelen, is sprake van een ambtelijk verzuim. De navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2014 kan daarom niet in stand blijven.
17. De verklaring van [de Inspecteur] dat de ingestelde controle in januari 2016 geen effect meer sorteerde ten aanzien van de aanslagregeling IB/PVV voor het jaar 2014 omdat in het ‘Aanslag Belastingen Systeem’ van [de Inspecteur] reeds op 14 december 2015 een beslissende fase in het aanslagproces was afgesloten, doet aan voormeld oordeel niets af. De gevolgen van het op deze wijze inrichten van het proces van de aanslagregeling komen voor rekening en risico van [de Inspecteur].
Aftrek van specifieke zorgkosten en de kosten levensonderhoud kinderen
18. Aangezien de navorderingsaanslag naar het oordeel van de rechtbank niet in stand kan blijven, behoeft de vraag of [belanghebbende] recht heeft op aftrek van de specifieke zorgkosten en de hogere kosten levensonderhoud kinderen geen behandeling.
Vergoeding van immateriële schade
19. [ Belanghebbende] heeft ter zitting verzocht om toekenning van een schadevergoeding in verband met de duur van de behandeling van het geschil. Het rechtszekerheidsbeginsel brengt mee dat wanneer belastinggeschillen niet binnen een redelijke termijn worden beslecht, er reden kan zijn voor de vergoeding van immateriële schade vanwege de spanning en frustratie die bij een belastingplichtige ontstaat door de lange behandelduur.
20. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is twee jaar, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt aan op het moment waarop [de Inspecteur] het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (vgl. HR 18 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). 21. [ De Inspecteur] heeft het bezwaarschrift ontvangen op 6 december 2017. Tussen
6 december 2017 en heden, 23 december 2019, is een periode van twee jaar en afgerond naar boven een maand verstreken, zodat de redelijke termijn met afgerond naar boven een maand is overschreden. Deze termijnoverschrijding is geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase, aangezien [de Inspecteur] op 29 januari 2019 uitspraak op bezwaar heeft gedaan.
22. Ter zitting is door beide partijen verklaard dat [belanghebbende] heeft toegezegd [de Inspecteur] niet in gebreke te zullen stellen voor het niet-tijdig beslissen op het bezwaar. Door het achterwege blijven van deze ingebrekestelling is [de Inspecteur] geen dwangsom verschuldigd in de zin van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht. Voor zover [de Inspecteur] stelt dat [belanghebbende] met deze toezegging de redelijke termijn heeft verlengd, overweegt de rechtbank het volgende. Het opleggen van een dwangsom is een maatregel gericht op het verkrijgen van een beslissing en is niet bedoeld als vergoeding van mogelijke immateriële schade. Het feit of de belanghebbende een dwangsom heeft geëist vanwege het niet-tijdig beslissen door het bestuursorgaan is niet relevant voor de berekening van de (overschrijding van de) redelijke termijn. Naar oordeel van de rechtbank verschaft de toezegging van [belanghebbende] dan ook geen grond voor het verlengen van de redelijke termijn.
23. Gelet op wat hiervoor is overwogen veroordeelt de rechtbank [de Inspecteur] tot het betalen van een schadevergoeding van € 500.
Conclusie
24. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
25. De rechtbank veroordeelt [de Inspecteur] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.532 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1).
(…)"
10. In hoger beroep is in geschil, in zoverre net als voor de Rechtbank, of de Inspecteur de bevoegdheid heeft over het in geding zijnde jaar na te vorderen en of, zo dat het geval is, belanghebbende voor het jaar 2014 recht heeft op aftrek van zorgkosten ter grootte van het door de Inspecteur niet aanvaarde bedrag en op de door belanghebbende voorgestane aftrek ter zake van uitgaven wegens levensonderhoud kinderen.
11. Naar 's Hofs oordeel heeft de Rechtbank op goede gronden, begrijpelijk en juist, geoordeeld dat de navorderingsaanslag niet in stand kan blijven. De Inspecteur heeft tegenover de betwisting door belanghebbende geen, althans onvoldoende gronden ingebracht en, voor zover ingebracht, van een voldoende of aanvaardbare onderbouwing voorzien, die moeten leiden tot een ander oordeel. Het Hof heeft in aanmerking genomen dat het geenszins is overtuigd van de juistheid van de door de Inspecteur in beroep en in hoger beroep ingenomen standpunten en aangevoerde stellingen, neerkomende op het in het licht van het bepaalde in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen zoeken van een rechtvaardiging voor de navordering bij wijze van afpellende aanpak - het gestelde nieuwe feit, de afwezigheid van een ambtelijk verzuim, de pas in hoger beroep gestelde kwade trouw van de gemachtigde en/of belanghebbende en de aanwezigheid van een te pardonneren of te passeren fout van de Inspecteur. Wat dat aangaat acht het Hof de Inspecteur, op wie in dezen de bewijslast rust, met wat hij in de procedure ter onderbouwing van diens aanpak heeft aangegeven en gesteld - ook met het wijzen op het feit dat eerst de digitale (aanvullende) aangifte het beconnummer van het kantoor van belanghebbendes gemachtigde vermeldt - op geen enkele wijze geslaagd in het volbrengen van die last.
12. Het hoger beroep is ongegrond. De overige punten hoeven geen behandeling. Wel plaatst het Hof de kanttekening dat het de in de procedure door belanghebbende ter onderbouwing van de in geding zijnde aftrekposten aangevoerde stellingen en ingebrachte bewijsmiddelen, bijvoorbeeld de verklaringen, facturen en bankafschriften, zeker niet op voorhand als ongeloofwaardig of onvoldoende aannemelijk wil wegzetten.
13. Het Hof ziet reden de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende. De kosten stelt het Hof, onder handhaving van de door de Rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling, vast op € 1.050 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep: 2 punten à € 525 x 1 (gewicht). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
14. Omdat de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt van de Inspecteur wegens het instellen van hoger beroep een griffierecht geheven van € 532.