ECLI:NL:GHDHA:2020:2711

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 september 2020
Publicatiedatum
18 januari 2021
Zaaknummer
2200513619
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor poging tot doodslag met vuurwapen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 3 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een veroordeling van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1993 en thans gedetineerd, was eerder veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf voor poging tot doodslag. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld naar aanleiding van het hoger beroep van de verdachte. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk van het leven beroven van een slachtoffer door met een vuurwapen op hem te schieten op 8 februari 2019 in Rotterdam. Het hof oordeelde dat de verklaring van de verdachte over het verkrijgen van het vuurwapen ongeloofwaardig was en dat hij ten tijde van het schietincident in het bezit was van het vuurwapen. De herkenning door het slachtoffer en verbalisanten werd door het hof als onvoldoende betrouwbaar beoordeeld. Desondanks concludeerde het hof dat de verdachte als schutter kon worden aangemerkt op basis van zijn gelijkenis met de man op camerabeelden en het feit dat hij het vuurwapen in zijn bezit had. Het hof oordeelde dat het schieten met een vuurwapen in de buik van het slachtoffer kwalificeerbaar was als poging tot doodslag. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar, en de vordering van de benadeelde partij werd gedeeltelijk toegewezen, met een schadevergoeding van €15.840,00, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

Rolnummer: 22-005136-19
PROMIS
Parketnummer: 10-169026-19
Datum uitspraak: 3 september 2020
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 7 november 2019 in de strafzaak tegen de verdachte:

[VERDACHTE],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993,
adres: [adres],
thans gedetineerd in PI Zuid West - De Dordtse Poorten te Dordrecht.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het impliciet primair tenlastegelegde (poging tot doodslag) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van
5 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts is een beslissing genomen omtrent de vordering van de benadeelde partij, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 8 februari 2019 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met (een) vuurwapen(s) een of meer kogel(s) op het lichaam van die [slachtoffer] heeft afgevuurd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het impliciet primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Nadere bewijsoverweging
Standpunt van de advocaat-generaal
De verdachte is de persoon die op 8 februari 2019 in de buik van [slachtoffer] (verder: het slachtoffer) heeft geschoten. De aan hem verweten poging tot doodslag kan daarom bewezen worden verklaard.
Daartoe is aangevoerd: de verdachte was betrekkelijk kort na het schietincident in het bezit van het daarbij gebruikte vuurwapen; twee verbalisanten hebben de verdachte op de camerabeelden herkend als de persoon met het petje (zijnde de schutter); en het slachtoffer heeft bij een fotoconfrontatie de verdachte stellig aangewezen als de schutter. De verdachte heeft gezien de omstandigheden het voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer gehad, door willens en wetens de aanmerkelijke kans op het overlijden van het slachtoffer te aanvaarden.
Standpunt van de verdediging
De verdachte is op geen enkele wijze betrokken geweest bij de schietpartij zodat hij moet worden vrijgesproken.
Allereerst is de herkenning van de verdachte door het slachtoffer (middels een enkelvoudige fotoconfrontatie) dermate onzorgvuldig tot stand gekomen dat de bewijswaarde ervan teloor is gegaan.
Vervolgens kunnen de “herkenningen” door de twee verbalisanten niet als zodanig worden geduid; het zijn hoogstens beeldvergelijkingen waarvan de waarde bovendien zeer twijfelachtig is. Gewezen wordt op de kwaliteit van het beeldmateriaal en het gebrek aan duidelijk herkenbare onderscheidende persoonskenmerken.
Tot slot is het feit dat de verdachte in het bezit was van het bij de schietpartij betrokken vuurwapen in deze zaak niet van belang; hij had het namelijk pas daarna van iemand gekregen. Meer specifiek: twee dagen voordat de politie het op 28 februari 2019 in zijn verblijfplaats aantrof (het hof begrijpt: 26 februari 2019).
Subsidiair is geen sprake van (voorwaardelijk) opzet op de dood van of zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer, nu het wapen is afgegaan doordat hij – volgens zijn eigen verklaring – bovenop het wapen is gedoken en er dus sprake is van een ongeluk.
Overwegingen
Inleiding
Het staat vast dat het slachtoffer op 8 februari 2019 in de hal van een woning aan [woning] te Rotterdam met een vuurwapen in zijn buik is geschoten. Aanwezig waren toen ook [man 1] (de bewoner van het pand) en [man 2].
Onduidelijk is gebleven wat de reden was van het bezoek van het slachtoffer aan [man 1] in deze woning en de aanwezigheid van [man 2] aldaar. Geen van deze personen heeft hieromtrent duidelijkheid verschaft in hun verklaringen, althans hierover wordt wisselend en verschillend verklaard. Ook de aanleiding van het schietincident is onduidelijk gebleven. Anders dan het slachtoffer heeft verklaard, lijkt hij niet direct te zijn beschoten bij binnenkomst van de twee mannen. Zowel [man 1] als [man 2] verklaren over een voorafgaand gesprek tussen het slachtoffer en de twee mannen, hetgeen ook steun vindt in de camerabeelden waaruit volgt dat de mannen ongeveer tien minuten in de flat zijn geweest. Tot slot heeft ook de nasleep van het schietincident meer vragen dan antwoorden opgeroepen. Zo heeft het ongeveer een kwartier geduurd voordat 112 is gebeld en in deze tijdspanne zijn op camerabeelden allerlei activiteiten waarneembaar waarbij goederen uit de auto van het slachtoffer worden gehaald. [man 2] heeft hierover verklaard dat hij op verzoek van het slachtoffer een tas uit diens auto heeft gehaald en deze in een steeg heeft gegooid. Later is door de politie op de looproute van [man 2] een tas met ongeveer 100 gram hennep aangetroffen. Het slachtoffer heeft hierover niet verklaard. Ook niet over de reden voor de tijdspanne van ongeveer een kwartier voordat 112 is gebeld.
Het hof stelt voorop dat er zeer sterke aanwijzingen zijn dat de verdachte daadwerkelijk de schutter is geweest. Het gebruikte vuurwapen is bij hem aangetroffen en hij is zowel door het slachtoffer als twee verbalisanten herkend (op beelden). De zonder meer op het eerste zicht potentiële relevantie van deze twee omstandigheden is echter met nadruk bestreden. Het hof zal deze dan ook nader moeten bespreken en vervolgens waarderen.
Het vuurwapen
Tijdens een doorzoeking op 28 februari 2019 is in een woning het (gedemonteerde) vuurwapen aangetroffen waarmee –zo is gebleken uit nader en niet weersproken onderzoek- het slachtoffer in zijn buik is geschoten.
De verdachte was in die woning aanwezig en heeft destijds direct aan de politie verklaard –en later ook steeds volgehouden- dat dit vuurwapen van hem is; hij had het wapen twee dagen voor de doorzoeking gekregen.
Het hof gaat niet mee in het standpunt dat de verdachte het vuurwapen pas op 26 februari 2019 in bezit zou hebben gekregen.
De onderbouwing ervan houdt namelijk niet meer in dan dat hij het wapen zittende in een auto cadeau zou hebben gekregen van een vriend en wel omdat hij wapens “zo mooi” zou vinden. Dat is op zichzelf al onaannemelijk
–behoudens niet gestelde en gebleken omstandigheden- omdat het een Glock betreft, zijnde -al in het legale circuit- een kostbaar type vuurwapen. De verdachte heeft vervolgens nagelaten om welke toelichting dan ook te geven op de persoon van deze vriend. Niet alleen is geen naam gegeven maar ook geen enkele nadere verheldering over de gestelde verkrijgende omstandigheden. Iedere onderzoeksmogelijkheid tot verificatie van de verklaring is hiermee uitgesloten.
Het komt er op neer dat aan het hof gevraagd wordt de verdachte hier op zijn woord te geloven.
Het hof doet dat niet. De verklaring zal als zijnde ongeloofwaardig terzijde worden geschoven.
Nu verdere aanwijzingen voor het tegendeel niet zijn gebleken, moet het er voor worden gehouden dat de verdachte ten tijde van de schietpartij in het bezit was van het toen door de schutter gebruikte vuurwapen. Alhoewel dit een jegens de verdachte zeer belastende vaststelling is, maakt dat nog niet dat hij daarom zonder meer als de schutter kan worden aangewezen.
Noodzakelijk nu is een bespreking van de “herkenningen” en het beschikbare beeldmateriaal.
Herkenning door het slachtoffer
Het slachtoffer heeft de verdachte op een foto herkend. Op de betrouwbaarheid van deze herkenning valt echter het nodige af te dingen.
Op 14 juni 2019 is het slachtoffer gehoord bij de politie en zijn hem twee foto’s getoond: één foto van de verdachte en een foto van de vermoedelijke metgezel van de schutter (een donkere man). Voorafgaand aan het tonen van de foto’s heeft de verbalisant onder andere aan het slachtoffer gevraagd of hij de twee mannen nog zou herkennen als hij de foto’s zou zien en vervolgens heeft de verbalisant gezegd: “We hebben het onderzoek voortgezet om te kijken of we bij de schutters kunnen komen. Nu hebben we 2 mannen in beeld” en “Het zijn wel politiefoto’s en geen foto’s van hoe ze er toen precies uitzagen. Dus probeer daar doorheen te kijken”. Nadat het slachtoffer de verdachte vervolgens op grond van een foto als de schutter herkent, wordt hem nog verteld dat hij de politie hiermee enorm helpt. In eerdere verhoren had het slachtoffer verklaard dat hij de schutter en zijn metgezel niet kende en ook niet eerder had gezien. Dat bevestigt hij na de herkenning: de mannen op de foto’s waren “totaal onbekenden” voor hem en hij kende ze voorafgaand aan het incident niet.
De man op foto 1 betreft een man met een negroïde uiterlijk; de man op foto 2 is een afbeelding van de verdachte die geheel niet op deze man lijkt.
Het hof stelt voorop dat geen rechtsregel eraan in de weg staat om - met de daarbij gepaste behoedzaamheid – voor het bewijs gebruik te maken van een verklaring van een getuige die de dader van een strafbaar feit zegt te herkennen op een bij een enkelvoudige
fotobewijsconfrontatie getoonde foto.
Daarbij geldt wel het navolgende.
In het Besluit toepassing maatregelen in het belang van het onderzoek zijn enkele voorschriften opgenomen die zien op de confrontatie van een getuige met beeldmateriaal van de verdachte. Overigens richt dit besluit zich met name op de meervoudige confrontatie. Daarnaast heeft het hof acht geslagen op het Handleiding confrontatie van A.G. van Amelsvoort en de daarbij behorende richtlijnen enkelvoudige foto- en videobewijsconfrontatie. De in het Besluit en de handleiding opgenomen voorschriften dienen voor een zo betrouwbaar mogelijke herkenning door een getuige.
Zo dient een enkelvoudige fotobewijsconfrontatie uitsluitend plaats te vinden als de getuige de (vermoedelijke) dader van het strafbare feit al kent. Voorts moet voorafgaand aan het tonen van de foto worden medegedeeld aan de getuige dat het niet zeker is dat de persoon die zal worden getoond degene is die de getuige bedoelt. Tevens mag de getuige op geen enkele wijze onder druk worden gezet om het confrontatiesubject aan te wijzen. Er mogen dus geen aanmoedigingen worden uitgesproken en evenmin mag worden medegedeeld dat de confrontatie belangrijk is.
Gelet op de aangehaalde handleiding en de daarin verwoorde richtlijnen, welke niet als recht in de zin van artikel 79 van de Wet op de rechterlijke organisatie dienen te worden aangemerkt, maar wel een bruikbaar referentiekader vormen, komt het hof tot het oordeel dat in onderhavig geval niet met de bij het toepassen van een enkelvoudige fotoconfrontatie gepaste behoedzaamheid te werk is gegaan.
Nog daargelaten dat de hiervoor beschreven werkwijze welhaast volkomen is veronachtzaamd, heeft ook te gelden dat het slachtoffer de schutter van tevoren niet kende en dat dit een
contra indicatieis voor het houden van een enkelvoudige fotoconfrontatie.
De slotsom is dat deze herkenning dermate onzorgvuldig tot stand is gekomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om tot enig bewijs te kunnen dienen in deze strafzaak.
Herkenningen door twee verbalisanten
In het dossier bevinden zich voorts twee processen-verbaal van verbalisanten ([verbalisant 2] en [verbalisant 1]) die op basis van fotovergelijking tot een herkenning van de verdachte zijn gekomen.
Op 12 april 2019 heeft verbalisant [verbalisant 2] de rapportage van het Munitieonderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut met betrekking tot de bij onderhavig schietincident aangetroffen munitie doorgelezen. Zij las in dit rapport dat er aanwijzingen zijn gevonden dat de twee aangetroffen hulzen afkomstig waren uit het op 28 februari 2019 in Rotterdam aangetroffen en inbeslaggenomen vuurwapen van de verdachte. Hierop heeft de verbalisant de SKDB-foto en Bluespot-foto van de verdachte vergeleken met de man met het petje op de camerabeelden van het portiek in de [woning] te Rotterdam. De verbalisant zag grote overeenkomsten en herkende de verdachte met name door de vorm van het gezicht, relatief dunne lippen en vorm van de neus.
Op 29 juni 2019 heeft verbalisant [verbalisant 1] een onderzoek ingesteld naar aanleiding van de uitgezonden beelden van Opsporing Verzocht in verband met onderhavig schietincident. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal medegedeeld dat hij navraag bij de officier van justitie heeft gedaan naar het door verbalisant [verbalisant 1] opgestelde proces-verbaal van bevindingen van 1 juli 2019. Door de wijze van formuleren lijkt het of verbalisant [verbalisant 1] de verdachte al ambtshalve kende en dat hij hem vervolgens op de beelden herkende. Navraag bij de officier van justitie leverde echter op, aldus de advocaat-generaal- dat het onderzoek naar de identiteit van de man met het petje is ingesteld door de verbalisant naar aanleiding van een anonieme tip dat op deze beelden de verdachte te zien zou zijn. De verbalisant heeft vervolgens de verdachte aan de hand van aanwezige foto’s herkend op de camerabeelden als de man met het petje. De verbalisant zag grote overeenkomsten tussen de verdachte en de man met het petje en herkende de verdachte met name aan de vorm van het gezicht. Tevens heeft de verbalisant een digitale foto van de verdachte bekeken en gezien dat de verdachte op deze foto bijna identieke kleding draagt als de kleding gedragen door de man met het petje op de camerabeelden.
Het hof stelt vast dat beide verbalisanten de verdachte niet ambtshalve kenden. Beiden hebben de bewegende beelden van de man met het petje vergeleken met twee in de politiesystemen aanwezige foto’s van de verdachte terwijl voor beiden gold dat zij enige voorinformatie hadden toen zij de foto’s van de verdachte bekeken.
Dientengevolge is het hof van oordeel dat er geen sprake is van een herkenning als zodanig, maar een herkenning die berust op een vergelijking van foto’s van de verdachte met de persoon op de beelden. Het hof ziet geen aanleiding aan deze herkenning meer waarde te hechten dan aan zijn eigen waarneming. Zeker nu heeft te gelden dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep aanwezig was.
Eigen waarneming door het hof
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft het hof gedurende ongeveer twee uren gesproken met de verdachte en de verdachte goed kunnen zien. De bewegende camerabeelden van de portiekflat en de
stillshiervan zijn voorafgaand aan de behandeling ter terechtzitting door het hof bekeken.
Op de veiliggestelde beelden is te zien dat [man 2] samen met twee mannen het portiek binnen loopt. Een van de mannen heeft een negroïde uiterlijk. De andere man heeft een duidelijk lichtere huidskleur en draagt een petje. Mede gelet op de verklaring het slachtoffer is laatstgenoemde man de schutter. Dit staat overigens ook niet ter discussie. Het gaat dus om de “man met het petje”.
Het hof heeft geen positieve herkenning kunnen doen; oftewel: het hof kan op basis van wat het op zitting heeft waargenomen en de zich in het dossier bevindende foto’s niet met zekerheid zeggen dat de verdachte de “man met het petje” is.
Dat maakt dat het hof de herkenningen van de twee verbalisanten niet tot het bewijs zal bezigen.
Het feit dat het hof zelf geen positieve herkenning heeft kunnen doen, maakt echter niet dat de inhoud van het beschikbare beeldmateriaal (camerabeelden en foto’s) zonder bewijswaarde zou zijn.
Het hof heeft niet alleen acht geslagen op de persoon van de verdachte zoals aanwezig ter terechtzitting, de camerabeelden maar ook op een in het strafdossier bevindende foto van zijn gelaat.
Het hof stelt uit eigen waarneming vast dat de verdachte zoals aanwezig ter terechtzitting past in het (bewegende) beeld van de “man met het petje”. Ze lijken sterk op elkaar. De huidskleur, het postuur, de leeftijd en bepaalde onderscheidende persoonlijke kenmerken als de dunne neus komen overeen. Een vergelijkende observatie ten aanzien van de kaaklijn is op het eerste zicht lastig aangezien de “man met het petje” gladgeschoren is en de verdachte ter terechtzitting een volle baard tooide. Echter, als het hof genoemde dossierfoto vergelijkt met de beelden, kan wel een sterke gelijkenis met de kaaklijnen worden waargenomen.
Bevindingen
Al het voorgaande komt nu kort gezegd op het volgende neer: de verdachte had ten tijde van het schietincident het gebruikte vuurwapen in bezit en hij past qua gelijkenis in het beeld van de “man met het petje” (zijnde de schutter). Dit maakt volgens het hof dat de verdachte als de schutter kan worden aangemerkt.
Het met een vuurwapen in de buik van een slachtoffer schieten is zonder meer te kwalificeren als een poging tot doodslag; het (voorwaardelijk) opzet was –reeds gelet op de uiterlijke verschijningsvorm- daarop gericht.
Dat zou slechts anders zien indien, zoals subsidiair betoogd, sprake zou zijn geweest van een opzet uitsluitend “ongeluk”.
De verdediging wijst er op dat het slachtoffer heeft verklaard dat hij “op het vuurwapen was gedoken” (hetgeen dan het wapen kennelijk per ongeluk heeft doen afgaan).
Het hof hecht echter weinig waarde aan deze door het slachtoffer geuite woorden. Hij zei dit in de traumakamer tegen een verbalisant op het moment dat hij, heftig gewond, de operatiezaal werd binnengereden. Aangenomen mag worden dat zijn geestestoestand toen niet volstrekt helder was. Enige verhelderende context, behalve dan dat een vuurwapen op hem werd gericht, heeft hij toen niet verstrekt en het was ook niet mogelijk om hem hierover door te vragen.
Twee dagen later doet hij aangifte in het ziekenhuis. Dan verklaart hij dat hij “plotseling” werd neergeschoten door de “man met het petje”. Hij zegt dan niets over het duiken op een vuurwapen of anderszins een worsteling of gevecht. [man 2] en [man 1], beiden aanwezig in de woning ten tijde van de schietpartij hebben niets verklaard wat zou kunnen duiden op een voorgaande ruzie of worsteling. Zij hebben beiden alleen verklaard dat de twee mannen met het slachtoffer kort voor de schietpartij in gesprek waren.
Dit leidt tot de slotsom dat de verdachte doelbewust heeft geschoten. Niet gebleken is van enige omstandigheid die het daartoe vereiste (voorwaardelijk) opzet zou kunnen aantasten.
Het verweer wordt verworpen.
De (impliciet primair) tenlastegelegde poging tot doodslag zal worden bewezenverklaard.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 8 februari 2019 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven met een vuurwapen een kogel op het lichaam van die [slachtoffer] heeft afgevuurd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:

poging tot doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot doodslag door op 8 februari 2019 in de hal van een woning met een pistool op de buik van het slachtoffer te schieten. Nu geen van de betrokkenen en overige aanwezigen openheid van zaken heeft willen geven, is het motief voor deze daad van de verdachte niet vast komen te staan. Het lijkt echter te gaan om een drugsgerelateerd conflict.
De verdachte heeft gebruik gemaakt van een gevaarlijk wapen en heeft daarmee gericht op het slachtoffer geschoten. Hiermee heeft hij het risico genomen dat het slachtoffer zou komen te overlijden. Het slachtoffer heeft ten gevolge van het handelen van de verdachte ernstige interne verwondingen opgelopen aan zowel zijn darmen als aan de botten van zijn bekken, waaraan hij meermaals geopereerd is. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft het slachtoffer verklaard dat hij bovendien nog dagelijks de gevolgen van het schietincident ondervindt en nooit meer volledig zal herstellen.
De verdachte heeft een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en geen enkel respect getoond voor zijn leven.
Daar komt bij dat de schietpartij overdag plaatsvond in een portiekflat, terwijl ook andere bewoners in die flat aanwezig waren.
In dit verband heeft te gelden dat de in de
maatschappij levende gevoelens van angst en onveiligheid versterkt worden door de schijnbare vanzelfsprekendheid waarmee vuurwapens voorhanden zijn en de lichtzinnigheid waarmee daarvan door de verdachte — nota bene dus in een flatwoning in een woonwijk — gebruik wordt gemaakt.
Het hof rekent het de verdachte aan dat hij noch tijdens de verhoren bij de politie, noch op de terechtzittingen van de rechtbank en het hof openheid van zaken heeft willen geven.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte ook de justitiële documentatie van de verdachte in acht genomen, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, waaronder meerdere malen voor het bezit van een vuurwapen en in 2017 voor openlijk geweld. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden het onderhavige feit te plegen.
Het hof heeft tevens acht geslagen op het van toepassing zijn van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte is immers eerder veroordeeld voor het bezit van
hetzelfde vuurwapen op 28 februari 2019. Nu het echter om twee verschillende pleegdata gaat, zou er — ook bij gelijktijdige afdoening van beide zaken — naar verwachting van het hof niet een lagere straf zijn opgelegd.
Gelet de ernst van het gepleegde feit kan naar het oordeel van het hof niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een langdurige gevangenisstraf.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat de straf zoals door de advocaat-generaal is geëist, te weten een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes jaar, een passende en geboden reactie vormt.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 131.430,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd, maar heeft de vordering verlaagd tot het bedrag van € 30.248,08, inclusief proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 14.118,08 en gevorderd de benadeelde partij voor het overige deel niet-ontvankelijk te verklaren. De advocaat-generaal heeft daartoe aangevoerd dat de benadeelde partij geen nieuwe schadeposten heeft aangevoerd, maar slechts de reeds opgegeven schadeposten heeft gespecificeerd. Mocht het hof van oordeel zijn dat deze specificatie in de weg staat aan het toewijzen van de vordering van de benadeelde partij, dan concludeert de advocaat-generaal tot ambtshalve oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ter hoogte van voormeld bedrag.
Namens de verdachte is primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in diens vordering, nu er nieuwe schadeposten zijn toegevoegd. Subsidiair wordt namens de verdachte de vordering van de benadeelde partij betwist.
Het hof overweegt allereerst dat gelet op artikel
421, lid 3, Sv in hoger beroep niet meer of anders kan worden gevorderd dan in eerste aanleg, nu de benadeelde partij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in hoger beroep dient te voegen. Het is daarom enerzijds niet mogelijk in hoger beroep geheel nieuwe posten op te voeren, anderzijds is het niet mogelijk in hoger beroep per post meer te vorderen dan in eerste aanleg is gedaan.
In hoger beroep heeft de benadeelde partij onder andere de volgende schadeposten opgevoerd: beschadigde kleding, vervoerskosten, eigen bijdrage ziektekosten, huishoudelijke hulp en zorgkosten. Deze bedragen zijn niet eerder in eerste aanleg gevorderd.
Gelet op eerdergenoemd artikel 421 lid 3 Sv kunnen deze posten echter niet voor het eerst in hoger beroep worden gevorderd. De benadeelde partij wordt ten aanzien van dit deel van de vordering dan ook niet-ontvankelijk verklaard. Voor de ambtshalve oplegging van een schadevergoedingsmaatregel ter hoogte van deze bedragen ziet het hof onvoldoende aanleiding, nu daarmee de wetssystematiek op onaanvaardbare wijze zou worden doorkruist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij evenwel aangetoond dat tot een bedrag van € 840,00 materiële schade is geleden. Dit betreft de dagvergoeding voor de dagen die het slachtoffer in het ziekenhuis heeft gelegen, welk post ook in eerste aanleg is opgevoerd. Deze schade is een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 8 februari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof is voorts van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. De vordering leent zich naar maatstaven van billijkheid en gelet op hetgeen in vergelijkbare gevallen wordt toegewezen voor toewijzing tot een bedrag van
€ 15.000,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 8 februari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering tot vergoeding van immateriële schade van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt.
Bij de begroting van de proceskosten overweegt het hof het volgende. In civiele procedures wordt doorgaans bij de begroting van door een in het ongelijk gestelde partij
te vergoeden proceskosten een zogenoemd liquidatietarief
gehanteerd. Het hof ziet in de onderhavige zaak geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken.
Het hof zal de verdachte derhalve veroordelen in de kosten door de benadeelde partij gemaakt in eerste aanleg en hoger beroep, tot op heden begroot op € 1.440,- (4 x € 360,-) en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 15.840,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 45, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 15.840,00 (tienduizend achthonderdveertig euro), bestaande uit
€ 840,00 (achthonderdveertig euro) materiële schade en
€ 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 1.440,00 (veertienhonderdveertig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 15.840,00 (vijftienduizend achthonderdveertig euro), bestaande uit € 840,00 (achthonderdveertig euro) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 114 (honderdveertien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 8 februari 2019.
Dit arrest is gewezen door mr. F.W. van Lottum,
mr. J. Candido en mr. Y.C. Bours, in bijzijn van de griffier mr. J.J. Mossink.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 3 september 2020.
Mr. F.W. van Lottum is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.