In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 3 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een veroordeling van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1993 en thans gedetineerd, was eerder veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf voor poging tot doodslag. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld naar aanleiding van het hoger beroep van de verdachte. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk van het leven beroven van een slachtoffer door met een vuurwapen op hem te schieten op 8 februari 2019 in Rotterdam. Het hof oordeelde dat de verklaring van de verdachte over het verkrijgen van het vuurwapen ongeloofwaardig was en dat hij ten tijde van het schietincident in het bezit was van het vuurwapen. De herkenning door het slachtoffer en verbalisanten werd door het hof als onvoldoende betrouwbaar beoordeeld. Desondanks concludeerde het hof dat de verdachte als schutter kon worden aangemerkt op basis van zijn gelijkenis met de man op camerabeelden en het feit dat hij het vuurwapen in zijn bezit had. Het hof oordeelde dat het schieten met een vuurwapen in de buik van het slachtoffer kwalificeerbaar was als poging tot doodslag. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar, en de vordering van de benadeelde partij werd gedeeltelijk toegewezen, met een schadevergoeding van €15.840,00, bestaande uit materiële en immateriële schade.