ECLI:NL:GHDHA:2020:2913

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 oktober 2020
Publicatiedatum
31 maart 2022
Zaaknummer
200.267.606/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en zorgkorting in het kader van contactherstel tussen ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 14 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, was het niet eens met de door de rechtbank vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. De rechtbank had de kinderalimentatie vastgesteld op € 380,50 per maand per kind, maar de man verzocht om deze te verlagen naar € 95,- per maand per kind, met als argument dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden, waaronder een inkomensstijging aan zijn zijde en het niet uitvoeren van de zorgregeling. De vrouw, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, verzocht het hof om de kinderalimentatie te verhogen naar € 389,- per maand per kind.

Het hof heeft vastgesteld dat er inderdaad sprake is van gewijzigde omstandigheden en heeft de ingangsdatum van de wijziging vastgesteld op 2 november 2018. Het hof heeft de draagkracht van beide ouders beoordeeld en geconcludeerd dat de man een netto besteedbaar inkomen heeft van € 4.081,- per maand, terwijl de vrouw een netto besteedbaar inkomen van € 2.268,- per maand heeft. Na vergelijking van de draagkracht van beide ouders, heeft het hof bepaald dat de man per maand € 258,- per kind moet betalen, rekening houdend met een zorgkorting van 15% vanwege het niet uitvoeren van de zorgregeling.

Het hof heeft het verzoek van de man om opschorting van de kinderalimentatie afgewezen, omdat dit niet in het belang van de kinderen zou zijn. De beslissing van het hof houdt in dat de man de kinderalimentatie met ingang van 2 november 2018 op € 258,- per maand per kind moet vaststellen, en dat de vrouw niet verplicht is om eventueel teveel ontvangen kinderalimentatie terug te betalen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de bestreden beschikking is voor het overige bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.267.606/01
zaaknummer rechtbank : C/09/562795
rekestnummer rechtbank : FA RK 18-8143
beschikking van de meervoudige kamer van 14 oktober 2020
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.J. van Steensel te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M. Erkens te Den Haag.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 15 juli 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 14 oktober 2019 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 12 december 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 24 januari 2020 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 28 oktober 2019 met bijlagen, ingekomen op 28 oktober 2019;
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 13 maart 2020 met bijlagen, ingekomen op 13 maart 2020;
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 16 maart 2020 met bijlagen, ingekomen op 19 maart 2020;
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 12 augustus 2020 met bijlagen, ingekomen op 13 augustus 2020;
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 18 augustus 2020 met bijlagen, ingekomen op 18 augustus 2020;
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 20 augustus 2020 met bijlagen, ingekomen op 20 augustus 2020;
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 20 augustus 2020 met bijlagen, ingekomen op 20 augustus 2020.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 25 augustus 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
2.6
De advocaat van de man heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad. De relatie is in 2011 verbroken.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
  • [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 1] );
  • [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 2] ),
(hierna tezamen te noemen: de kinderen).
3.4
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen. De man heeft de kinderen erkend.
3.5
De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3.6
Bij beschikking van 20 maart 2013 heeft dit hof bepaald dat de man met ingang van 1 januari 2013 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) van € 215,- per maand per kind dient te voldoen. Deze kinderalimentatie bedraagt met ingang van 2020 ingevolge de wettelijke indexering
€ 240,- per maand per kind.
3.7
Partijen zijn op 27 november 2015 bij ouderschapsplan een zorgregeling overeengekomen. Het ouderschapsplan is opgenomen in de beschikking van dit hof van 6 april 2016.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, met wijziging van de beschikking van dit hof van 20 maart 2013, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 2 november 2018 bepaald op € 380,50 per maand per kind. De beschikking is in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De man is het niet eens met deze beslissing. Hij verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
  • primair: het inleidend verzoek van de vrouw alsnog af te wijzen;
  • subsidiair: de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie op een bedrag van
    € 95,- per maand per kind vast te stellen, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, ingaande 2 november 2018, dan wel per de datum van de ten deze te wijzen beschikking en met dien verstande dat de door de man te betalen kinderalimentatie per 2 november 2018, althans per de datum waarop het hof een eventuele wijziging van de alimentatie laat ingaan, dan wel per de datum van de ten deze te wijzen beschikking, wordt opgeschort totdat gedurende een periode van vier aaneengesloten maanden de door partijen op 27 november 2015 overeengekomen contactregeling volledig en onbegeleid heeft plaatsgevonden, dan wel plaatsvindt onder door het hof in goede justitie te bepalen voorwaarden.
4.3
De vrouw verzet zich daartegen. Zij verzoekt het hof, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de man af te wijzen. In incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw het hof, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man per 2 november 2018 € 389,- per maand per kind bij vooruitbetaling aan de vrouw dient te voldoen.
4.4
De man verzet zich daartegen. In het incidenteel hoger beroep van de vrouw verzoekt de man het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het incidenteel hoger beroep van de vrouw af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Kinderalimentatie
Wijziging van omstandigheden
5.1
Tussen partijen is niet langer in geschil dat sprake is van (verschillende) wijzigingen van omstandigheden als gevolg waarvan een herbeoordeling van de door de man te betalen kinderalimentatie dient plaats te vinden. Deze wijzigingen betreffen onder meer een inkomensstijging aan de zijde van de man en het niet uitvoeren van de zorgregeling.
Ingangsdatum
5.2
De door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum is tussen partijen evenmin in geschil, zodat het hof van diezelfde ingangsdatum, te weten 2 november 2018, uitgaat.
Hoogte behoefte kinderen
5.3
De bij beschikking van 20 maart 2013 vastgestelde behoefte van de kinderen van € 389,- per maand per kind is tussen partijen niet in geschil. De behoefte van de kinderen bedraagt met ingang van 2018 ingevolge de wettelijke indexering € 434,- per maand per kind.
Het aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen
Het inkomen van de man
5.4
De vrouw is van mening dat de rechtbank bij de berekening van de draagkracht van de man van een te laag inkomen is uitgegaan, nu daarbij geen rekening is gehouden met de bonus die de man volgens de vrouw structureel ontvangt. De vrouw acht het redelijk dat het inkomen van de man wordt vastgesteld aan de hand van de jaaropgave 2019, zijnde een inkomen van
€ 88.727,- per jaar minus € 7.595,- per jaar in verband met de fiscale bijtelling voor een leaseauto.
5.5
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken. Hij wijst erop dat partijen in eerste aanleg overeenstemming hebben bereikt over de hoogte van het aan de zijde van de man in aanmerking te nemen inkomen, zodat de rechtbank terecht is uitgegaan van het inkomen over het jaar 2017 en de bonus daarbij derhalve niet in aanmerking heeft genomen.
5.6
Het hof overweegt als volgt. Gelet op de ingangsdatum van 2 november 2018 en het gegeven dat de man met ingang van 2018 meer is gaan verdienen, zal het hof, anders dan de rechtbank, bij de berekening van de draagkracht van de man rekening houden met zijn inkomen over het jaar 2018. Het hof gaat derhalve voorbij aan de stelling van de man dat op grond van de tussen hem en de vrouw ter zitting in eerste aanleg bereikte overeenstemming met zijn inkomen over het jaar 2017 rekening moet worden gehouden. Het hof is van oordeel dat de hoge prioriteit van kinderalimentatie met zich brengt dat van de actuele gegevens wordt uitgegaan, zoals die nu zijn gebleken.
5.7
Uit de jaaropgave 2018 volgt een inkomen aan de zijde van de man van € 88.727,- per jaar. Het hof brengt daarop in mindering de fiscale bijtelling in verband met de leaseauto van
€ 7.595,- per jaar, hetgeen tussen partijen niet in geschil is. Daarmee stelt het hof het inkomen van de man vast op € 81.132,- per jaar. Het hof houdt derhalve ook rekening met een door de man in 2018 ontvangen bonus. De man heeft als zodanig niet betwist dat hij ook in 2019 een bonus heeft ontvangen. Het hof volgt de man daarom niet in zijn stelling dat de bonus incidenteel van aard is. De man heeft dat ook niet met nadere stukken onderbouwd.
5.8
Gelet op het voorgaande berekent het hof het netto besteedbaar inkomen van de man in 2018 op € 4.081,- per maand. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De lasten van de man
5.9
De man stelt dat bij de bepaling van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met de navolgende lasten:
de schuld aan de ouders van de man, aangegaan ter financiering van zijn advocaatkosten in verband met de diverse tussen hem en de vrouw gevoerde procedures, waarop hij met € 150,- per maand aflost;
de studieschuld van zijn huidige partner (hierna: de partner) bij Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO), waarop de man indirect aflost;
de schuld bij de zus van zijn partner, aangegaan ten behoeve van de financiering van de aankoop van een woning, waarop hij weliswaar niet aflost;
een op hem (middels een notariële akte) rustende rechtens afdwingbare verplichting om met een bedrag van € 465,- per maand bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de zoon van zijn partner, [minderjarige 3] (hierna: [minderjarige 3] ).
5.1
De vrouw heeft de stellingen van de man omtrent zijn lasten gemotiveerd weersproken.
5.11
Met betrekking tot de schuld hiervoor onder a) genoemd overweegt het hof als volgt. Het hof ziet geen aanleiding om met deze schuld rekening te houden, omdat deze schuld betrekking heeft op advocaatkosten gemaakt in het kader van familierechtelijke procedures. Het hof volgt hierin de aanbeveling in het Rapport Alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatie dat deze kosten niet kunnen worden aangemerkt als een noodzakelijke last die voorrang heeft boven de onderhoudsverplichting van de man jegens de kinderen.
5.12
Met betrekking tot de schuld hiervoor onder b) genoemd overweegt het hof als volgt. Het hof ziet geen aanleiding om rekening te houden met deze schuld, nu die op naam van de partner van de man staat en derhalve geen schuld van de man zelf betreft. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de partner van de man een eigen inkomen genereert, zodat het hof ervan uitgaat dat zij financieel in staat is om de schuld aan DUO zelf af te lossen.
5.13
Met betrekking tot de schuld hiervoor onder c) genoemd overweegt het hof als volgt. Het hof ziet evenmin aanleiding om met deze schuld rekening te houden. Het hof overweegt hiertoe dat bij de berekening van de draagkracht van de man voor kinderalimentatie reeds rekening wordt gehouden met een forfaitaire woonlast en de man geen gronden heeft aangevoerd waarom er naast de forfaitaire woonlast, rekening zou moeten worden gehouden met een extra woonlast.
5.14
Met betrekking tot de last hiervoor onder d) genoemd overweegt het hof als volgt. Het hof zal evenmin rekening houden met deze last, nu naar het oordeel van hof niet is gebleken dat de man onderhoudsplichtig is jegens [minderjarige 3] , in de zin van artikel 1:392 lid 1 sub c van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Niet gebleken is immers dat de man met zijn partner is gehuwd of een geregistreerd partnerschap is aangegaan. Dat de man, zoals hij stelt, bij notariële akte met zijn partner is overeengekomen dat hij zal bijdragen in de kosten van [minderjarige 3] , maakt niet dat bij de vaststelling van de draagkracht van de man met die last rekening moet worden gehouden en dit ten koste zou moeten gaan van zijn beschikbare draagkracht voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Het hof neemt bij dit alles nog in aanmerking dat de man niet dan wel onvoldoende heeft aangetoond dat de ouders van [minderjarige 3] financieel niet in staat zijn om in zijn kosten te voorzien.
Draagkracht van de man
5.15
Conform de formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 920)] berekent het hof de draagkracht van de man op € 1.356,- per maand. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het inkomen en de verdiencapaciteit van de vrouw
5.16
De man stelt dat de rechtbank aan de zijde van de vrouw van een te laag inkomen over 2018 is uitgegaan, omdat de vrouw over meer inkomenscomponenten, waaronder een Werkloosheidswet-uitkering, beschikt dan uit de door haar overgelegde jaaropgaves blijkt. Daarnaast stelt de man ook de verdiencapaciteit van de vrouw aan de orde, in die zin dat hij meent dat de vrouw meer verdiencapaciteit heeft dan zij nu benut. Dit geldt temeer nu de kinderen inmiddels allebei naar de middelbare school gaan.
5.17
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken.
5.18
Het hof overweegt ten aanzien van het inkomen van de vrouw als volgt. Gelet op de ingangsdatum van 2 november 2018, zal het hof, net als bij de man, het bij de berekening van de draagkracht van de vrouw in aanmerking te nemen inkomen van de vrouw baseren op het jaar 2018. Uit de jaaropgaves 2018 van de vrouw volgt onweersproken een inkomen van
€ 7.632,- respectievelijk € 6.825,- per jaar, totaal € 14.457,- per jaar, gebaseerd op een werkweek van 19 uur. Het hof is niet gebleken dat de vrouw daarnaast nog over andere inkomenscomponenten beschikt.
5.19
Het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat haar verdiencapaciteit is beperkt tot een inkomen op basis van een 19-urige werkweek. Tussen partijen staat vast dat de vrouw in 2011 is getroffen door een burn-out, hetgeen wordt bevestigd door een door de vrouw overgelegde doktersverklaring uit 2011. Niet is komen vast te staan echter dat de vrouw als gevolg daarvan ook op dit moment niet in staat is om meer uren te werken. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat inmiddels ruim negen jaren na de burn-out van de vrouw zijn verstreken en niet is gebleken dat de vrouw nog steeds met burn-out gerelateerde klachten kampt. De enkele stelling van de vrouw dat zij, gelet op haar verleden en de huidige omstandigheden, haar grenzen moet bewaken, acht het hof onvoldoende om een andere conclusie te rechtvaardigen. Mede gelet op de onweersproken stelling van de man dat de kinderen thans zelfstandiger zijn en minder verzorging door hun moeder behoeven, acht het hof redelijk om aan de vrouw een verdiencapaciteit van 75% van een fulltime dienstverband toe te rekenen. Dit betekent dat het hof bij de berekening van de draagkracht van de vrouw, aan de hand van haar inkomen over het jaar 2018, zal uitgaan van een inkomen op basis van een 30-urige werkweek.
5.2
Het hof berekent de verdiencapaciteit van de vrouw aldus op € 22.826,-, namelijk
€ 14.457,- / 19 uur x 30 uur.
Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw
5.21
Gelet op het voorgaande en rekening houdende met het kindgebonden budget dat de vrouw in 2018 ontving alsmede de inkomensafhankelijke combinatiekorting waar zij in 2018 aanspraak op maakte, berekent het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2018 op € 2.268,- per maand. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Draagkracht van de vrouw
5.22
Conform de formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 920)] berekent het hof de draagkracht van de vrouw op € 468,- per maand. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Draagkrachtvergelijking
5.23
De draagkracht van partijen tezamen bedraagt € 1.824,- per maand (€ 1.356,- + € 468,- per maand) en is voldoende om in de behoefte van de kinderen van € 434,- per maand per kind (totaal € 868,- per maand) te voorzien.
5.24
Na vergelijking van de draagkracht van partijen, dienen de man en de vrouw van hun draagkracht afgerond € 323,- per maand per kind respectievelijk afgerond
€ 111,- per maand per kind aan te wenden voor een bijdrage in de kosten van de kinderen.
Zorgkorting
5.25
De man stelt dat een zorgkorting van 35% in aanmerking moet worden genomen en de vrouw stelt dat geen zorgkorting in aanmerking moet worden genomen.
5.26
Het hof overweegt als volgt. Bij beschikking van 6 april 2016 heeft dit hof een tussen partijen overeengekomen zorgregeling bekrachtigd. Hoewel partijen verdeeld zijn over de oorzaak van het niet uitvoeren van de zorgregeling, staat tussen partijen vast dat de man de kinderen sinds begin 2017 niet meer heeft gezien. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat de man zich herhaaldelijk sterk heeft gemaakt voor herstel van het contact met de kinderen en de vrouw heeft aangegeven dat zij bereid is haar medewerking aan contactherstel te verlenen. Het hof is ook van oordeel dat het streven van de ouders erop moet zijn gericht dat er herstel van het contact tussen de man en de kinderen komt. Het hof acht het evenwel niet waarschijnlijk dat de zorgregeling (op korte termijn) volledig zal worden hersteld. Gelet op het voorgaande acht het hof het redelijk om op dit moment met een zorgkorting van 15% rekening te houden.
5.27
De zorgkorting komt - op basis van de behoefte van de kinderen van € 434,- per maand per kind - neer op een bedrag van afgerond € 65,- per maand per kind. Het aandeel van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bedraagt dan € 258,- per maand per kind (€ 323,- per maand per kind - € 65,- per maand per kind). Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Aanvaardbaarheidstoets
5.28
De man heeft een beroep gedaan op de aanvaardbaarheidstoets. Naar het oordeel van het hof heeft de man ook in hoger beroep niet dan wel onvoldoende onderbouwd dat hij als gevolg van de door hem te betalen kinderalimentatie in een situatie zal belanden waarin hij niet meer kan voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan dan wel dat hij van zijn inkomen na vermindering van de lasten minder dan 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt. Het hof zal dan ook voorbijgaan aan het beroep van de man op de aanvaardbaarheidstoets.
Opschorting kinderalimentatie
5.29
De man heeft verzocht zijn verplichting tot betaling van kinderalimentatie aan de vrouw op te schorten totdat de zorgregeling met de man is hervat.
5.3
De man voert aan dat hij de kinderen, door toedoen van de vrouw, reeds gedurende een periode van drieënhalf jaar niet heeft gezien. In de visie van de man werkt de vrouw contactherstel tussen hem en de kinderen op alle mogelijke manieren en zonder enige geldige reden tegen. Dit terwijl de bij de kinderen betrokken hulpverleningsinstanties, volgens de man, aangeven dat contact en omgang tussen de kinderen en de man in het belang van de kinderen is. De man stelt inmiddels op allerlei manieren te hebben geprobeerd om tot contactherstel te komen, maar dat tot op heden niets heeft mogen baten. Volgens de man resteert als enige mogelijkheid het geven van een forse financiële prikkel aan de vrouw, door opschorting van de verplichting van de man tot betaling van kinderalimentatie aan de vrouw.
5.31
De vrouw betwist dat het opschorten van de kinderalimentatie zal leiden tot contactherstel tussen de man en de kinderen. De vrouw stelt bereid te zijn zich in te zetten voor contactherstel tussen de man en de kinderen, als dat contactherstel in het belang van de kinderen is en haalbaar is. In de visie van de vrouw zal het niet betalen van de kinderalimentatie de kinderen schaden.
5.32
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat al jaren allerlei middelen door zowel de man als de hulpverleningsinstanties zijn ingezet om de zorgregeling in stand te houden en/of het contact tussen de man en de kinderen te herstellen, maar dat deze middelen helaas geen effect hebben gesorteerd. Hoewel het hof dit voor zowel de man als de kinderen een zeer trieste situatie vindt, acht het hof de opschorting van de verplichting van de man tot betaling van kinderalimentatie aan de vrouw in de gegeven omstandigheden geen gepast middel om contactherstel tussen de man en de kinderen af te dwingen. De opschorting zal niet enkel een mogelijk dwingende werking op de vrouw hebben, maar ook, en met name, de kinderen ingrijpend treffen. Door het wegvallen van de bijdrage van de man in de kosten van de kinderen, zal de vrouw, gelet op haar verdiencapaciteit, niet langer in staat zijn de kosten van de kinderen volledig te voldoen en zullen de kinderen tekort komen. Het hof acht dit niet in het belang van de kinderen en acht het door de man gewenste in te zetten middel daarmee disproportioneel. Het hof zal het verzoek van de man op dit punt derhalve afwijzen.
Conclusie
5.33
Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en opnieuw rechtdoende de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van
2 november 2018 vaststellen op € 258,- per maand per kind.
Terugbetaling
5.34
Deze beslissing heeft mogelijk tot gevolg dat de man tot op heden meer aan kinderbijdrage heeft betaald dan waartoe hij op grond van deze beslissing verplicht is. Het hof is van oordeel dat - gelet op de financiële positie van elk van partijen - van de vrouw niet kan worden verlangd dat zij het teveel betaalde terugbetaalt. Deze betalingen zullen immers inmiddels in de consumptieve sfeer zijn besteed.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking ten aanzien van de hoogte van de vastgestelde kinderbijdrage en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 2 november 2018 op € 258,- per maand per kind;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de vrouw hetgeen zij mogelijk tot op heden teveel aan kinderalimentatie heeft ontvangen niet hoeft terug te betalen;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M. Warnaar, A.A.F. Donders en E.C. Punselie bijgestaan door mr. M.N.C Zuiderwijk als griffier, en is op 14 oktober 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.