4.7.In de als bijlage bij dat faxbericht in afschrift gevoegde brief van 24 januari 2020 verklaart huisarts [C] : "Bij deze verklaar ik dat patient is bij mij met pijn op de borst klachten langs geweest. Patient is verwijzen naar cardioloog voor verder onderzoek. Patient wordt geadviseerd om rustig aan te doen en stres te vermijden."
5. Nog afgezien dat de verzoeken niet zijn ingediend door een gemachtigde en als zodanig al niet voldoende zijn gespecificeerd, ziet het Hof gelet ook op de geschiedenis van het door belanghebbende in gerechtelijke procedures telkens doen, dikwijls vergeefs, van allerlei (uitstel)verzoeken - het Hof verwijst onder andere naar de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van het Hof van 8 december 2017, nr. BK-17/00442, die in cassatie is bevestigd - de verzoeken niet anders dan een in het kader van een vertragingstactiek ondernomen poging uitstel te krijgen zonder valabele reden, dat wil zeggen met het enkele doel een reguliere voortgang van de procedure te frustreren. Daarbij komt dat het Hof ook gelet op de aard van het in deze zaak en de andere vijf zaken in het bijzonder spelende geschilpunt van het door belanghebbende te leveren bewijs - zo licht de Inspecteur in diens, voor alle zaken toepasselijke, verweer in hoger beroep overtuigend toe: "Ondanks dat belanghebbende ten aanzien van het verschaffen van duidelijkheid over afwijkende cijfermatige exercities en dergelijke precies weet wat hem te doen stond, heeft hij in anderhalf jaar tijd niets verifieerbaars en overtuigends op de mat gelegd waaruit zou moeten blijken dat de conclusies in het controlerapport onjuist zijn" - heeft besloten de zitting te laten doorgaan. Omdat na het in punt 4.6 vermelde faxbericht niets meer van belanghebbende of mr. [A] is vernomen en de bij dat faxbericht gevoegde medische verklaring als zodanig, los van de twijfel die de (tekst van de) verklaring oproept, onvoldoende uitsluitsel geeft, ook in het licht van het vorenoverwogene, of belanghebbende inderdaad niet in staat was de zitting bij te wonen, ziet het Hof geen reden het onderzoek te heropenen. Opmerking verdient dat belanghebbende gelet op de inhoud van diens brief aan de Raad van Orde al veel eerder dan een dag vóór de zitting het Hof gedocumenteerd had kunnen berichten over "klemmende (medische) redenen".
6. Belanghebbende exploiteert een advocatenpraktijk. Bij hem heeft een boekenonderzoek plaatsgevonden. Het onderzoek is aangevangen op 10 december 2013 en het controlerapport is afgerond op 19 maart 2015. Bij het boekenonderzoek is de aanvaardbaarheid bezien van de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2008 tot en met 2010 en de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken van 1 januari 2008 tot en met 31 juli 2011. De aanslag is gebaseerd op uit de administratie van belanghebbende zelf afkomstige en bij het boekenonderzoek verstrekte gegevens en cijfers. Een kopie van het controlerapport behoort tot de gedingstukken.
7. De Rechtbank heeft overwogen:
4. In geschil is of de aanslag, zoals die luidt na de bestreden uitspraak op bezwaar, naar het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek is de hoogte van de door [belanghebbende] behaalde omzet in geschil.
5. [ Belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat de [-]aanslag ten onrechte, althans naar een te hoog bedrag is opgelegd en heeft daarvoor - kort weergegeven - aangevoerd dat de omzet op basis van de jaarstukken € 330.510 bedraagt. Verder stelt [belanghebbende] dat de uitspraak op bezwaar onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat hij in zijn procesbelangen is geschaad omdat [de Inspecteur] de afspraak, dat gelegenheid zou worden geboden de administratie te reconstrueren, niet is nagekomen.
6. [ De Inspecteur] heeft - kort weergegeven - gesteld dat [belanghebbende] geen bewijs heeft geleverd van de door hem gestelde lagere omzet. [Belanghebbende] is niet in zijn procesbelangen geschaad omdat hij de afspraak, dat hij binnen een week na het hoorgesprek zou laten weten wanneer de reconstructie van de administratie gereed zou zijn, niet is nagekomen.
7. [ Belanghebbende] concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en, naar de rechtbank begrijpt, tot nadere vaststelling van het verlies uit werk en woning en het ondernemingsverlies als bedoeld in artikel 3.151, eerste en tweede lid, van de Wet IB 2001.
8. [ De Inspecteur] concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
9. [ Belanghebbende] heeft aangevoerd dat [de Inspecteur] niet alle stukken heeft overgelegd. Wat de e-mailberichten tussen [belanghebbende] en [de Inspecteur] betreft waar [belanghebbende] op doelt, is de rechtbank van oordeel dat deze tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren. [De Inspecteur] had deze op grond van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moeten overleggen. Nu het echter e-mailberichten tussen [belanghebbende] en [de Inspecteur] betreft, beschikte [belanghebbende] zelf eveneens over deze berichten. Voorts heeft [belanghebbende] deze, zo volgt uit het feit dat hij daarnaar tijdens het getuigenverhoor meerdere keren heeft verwezen, gedurende de loop van het beroep kennelijk nog steeds kunnen raadplegen. De rechtbank ziet dan ook geen reden enig gevolg te geven aan het feit dat [de Inspecteur] niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd nu [belanghebbende] daardoor niet in zijn belangen is geschaad. Verder stelt [belanghebbende] dat het concept van het controlerapport en de verslagen van de gesprekken met de controleurs en van het hoorgesprek op 7 januari 2017 niet tot de stukken behoren. Deze stelling mist feitelijke grondslag. Deze stukken behoren in kopie tot de gedingstukken en [belanghebbende] heeft in bezwaar en beroep alle gelegenheid gehad daarop te reageren en heeft dat ook gedaan. Voor het overige heeft [belanghebbende], naar het oordeel van de rechtbank, niet aannemelijk gemaakt dat [de Inspecteur] nog beschikt over andere op de zaak betrekking hebbende stukken die niet zijn overgelegd.
10. [ Belanghebbende] heeft onder meer aangevoerd dat hij in zijn belangen is geschaad omdat [de Inspecteur] de afspraak dat aan [belanghebbende] de gelegenheid zou worden gegeven om de administratie opnieuw op te zetten, niet is nagekomen. De rechtbank volgt hem hierin niet. [Belanghebbendes] adviseur zou binnen een week na het hoorgesprek van 2 maart 2016 laten weten wanneer hij het opnieuw opzetten van de boekhouding zou kunnen hebben gerealiseerd. [De Inspecteur] heeft hierop geen reactie gekregen en heeft kort daarna, op 19 april 2016, uitspraak op bezwaar gedaan. [De Inspecteur] heeft, in weerwil van de met [belanghebbende] gemaakte afspraken, niets meer van [belanghebbende] of diens adviseur vernomen over de opzet en aanlevering van de administratie. Na het verstrijken van de reactietermijn heeft [de Inspecteur] nog circa zes weken gewacht alvorens uitspraak op bezwaar te doen. Van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel dan wel enig ander beginsel van behoorlijk bestuur is dan ook geen sprake. Deze beroepsgrond van [belanghebbende] faalt dus.
11. De rechtbank overweegt dat uit het controlerapport blijkt dat de omzet is vastgesteld aan de hand van de administratie zoals die bij [belanghebbende] tijdens de controle is aangetroffen (vgl. Hof Den Haag 8 december 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:4203, met betrekking tot een aan [belanghebbende] opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting 2008 naar aanleiding van dezelfde controle). De rechtbank volgt [belanghebbende] dan ook niet in zijn stelling dat daarbij alleen de zakenkaarten zouden zijn geraadpleegd en de in het controlerapport weergegeven conclusies daarom onjuist zouden zijn. De door [belanghebbende] ingebrachte en soms op onderdelen wisselende cijfers acht de rechtbank niet overtuigend, omdat deze - zelfs na de voornoemde uitspraak van Hof Den Haag - nog immer niet met bewijsstukken zijn onderbouwd. [Belanghebbende] heeft weliswaar veel stukken aangeleverd, waaronder kort voor de zitting nog een ‘steekproef’, maar telkens ontbreekt een inzichtelijke onderbouwing van hetgeen [belanghebbende] stelt. De aanslag alsmede de verliesvaststellingsbeschikking zijn aldus naar het juiste bedrag opgelegd. 12. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
13. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
(…)"
8. In hoger beroep zijn, zo neemt het Hof aan, dezelfde geschilpunten als bij de Rechtbank aan de orde. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
9. Naar 's Hofs oordeel heeft de Rechtbank aan de hand van de zorgvuldig op basis van het geheel van beschikbare gegevens, in het bijzonder de onderzoeksbevindingen, vastgestelde feiten en omstandigheden terecht en op goede gronden geoordeeld dat op alle onderdelen van het geschil het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Bij zijn afweging heeft het Hof zwaar laten wegen dat belanghebbende, ook in hoger beroep, geen feiten en omstandigheden heeft gesteld en, voor zover gesteld tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk gemaakt, die een andere conclusie rechtvaardigen. Het Hof komt tot de slotsom, de afweging door de Rechtbank en de door de Inspecteur in de voor deze zaak en de andere vijf zaken opgestelde verweerschriften in hoger beroep gegeven uiteenzettingen volgend, in geen van de stellingen die belanghebbende in beroep en, goeddeels herhaald, in hoger beroep heeft aangevoerd, noch anderszins een grond aanwezig te achten belanghebbende in het gelijk te stellen.
10. Het hoger beroep is ongegrond.
11. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.