ECLI:NL:GHDHA:2020:500

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 februari 2020
Publicatiedatum
20 maart 2020
Zaaknummer
BK-19/00546
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet, verzuimboete en belastingrente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van mevrouw [X] tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de Rechtbank de aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet, alsook de verzuimboete en belastingrente, heeft bevestigd. De belanghebbende heeft voor het jaar 2014 geen aangiften gedaan, ondanks meerdere uitnodigingen en aanmaningen. De Inspecteur heeft daarop ambtshalve aanslagen opgelegd, die door de Rechtbank zijn gehandhaafd. De belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de aanslagen te hoog zijn en niet onderbouwd, maar het Hof oordeelt dat zij geen feiten of omstandigheden heeft aangedragen die deze stelling onderbouwen. Het Hof bevestigt de beslissing van de Rechtbank en oordeelt dat de verzuimboete terecht is opgelegd, gezien het stelselmatig verzuim van de belanghebbende om aangiften in te dienen. De belastingrente is eveneens terecht in rekening gebracht, aangezien hiertegen geen afzonderlijke gronden zijn aangevoerd. Het Hof concludeert dat de Rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00546

Uitspraak van 7 februari 2020

in het geding tussen:

mevrouw [X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 19 juli 2019, nr. SGR 19/86.

Overwegingen

1. Belanghebbende, die voor het jaar 2014, na uitnodiging, herinnering en aanmaning, geen aangiften voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) en voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) heeft gedaan, zijn voor dat jaar 1) een ambtshalve vastgestelde aanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 116.924 en bij beschikking een boete van € 4.920 opgelegd en is bij beschikking € 5.037 aan belastingrente in rekening gebracht en 2) een ambtshalve vastgestelde aanslag Zvw naar een bijdrage-inkomen van € 27.623 opgelegd en is bij beschikking € 151 aan belastingrente berekend. Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslagen en de beschikkingen gehandhaafd.
2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank. Een griffierecht van € 47 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Uitgaande van wat belanghebbende in bezwaar en beroep heeft aangevoerd stelt het Hof vast dat de overwegingen en de beslissing van de Rechtbank, ook omdat in haar uitspraak diverse keren, met name in de geschilomschrijving - waar ook wordt gesproken over "beschikkingen belastingrente" -, over "aanslagen" wordt gesproken, niet alleen zien op de aanslag IB/PVV en de bijbehorende boetebeschikking en rentebeschikking, maar ook op de aanslag Zvw en de bijbehorende rentebeschikking.
3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 128 is geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft gereageerd bij op 23 januari 2020 aan de Inspecteur doorgezonden brief van 20 januari 2020 met vijf bijlagen en de Inspecteur bij op 23 januari 2020 aan belanghebbende doorgezonden brief van 20 januari 2020 met twee producties.
4. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 31 januari 2020.
4.1.
De Inspecteur is op de zitting verschenen. Van de kant van belanghebbende is niemand verschenen.
4.2.
Bij faxbericht van 30 januari 2020, ingekomen 09.56 uur, geeft advocaat mevrouw mr. [A] namens belanghebbende te kennen: "In bovengenoemde zaak zend ik u hierbij het pleidooi. Zoals eerder aangegeven zal ik belanghebbende morgen niet kunnen bijstaan op de zitting. Ik verzoek u de thans toegezonden stukken in aanmerking te nemen. (…)"
4.3.
Uit het bij dat faxbericht gevoegde als pleidooi aangeduide geschrift:
"In deze zaak staat de mondelinge behandeling gepland voor morgen, [X] heeft reeds om uitstel van de zitting verzocht daar de zitting is ingepland zonder rekening te houden met haar verhinderingen. Namens [X] heb ik eveneens om uitstel van de zitting verzocht. Beide verzoeken zijn door het Hof afgewezen. Op 26 september 2019 heeft [X] de gronden van het hoger beroep ingediend, inclusief 3 bijlages. Het verzoek om de gronden hierbij herhaald en ingelast te beschouwen. Hierbij ontvangt u een nadere toelichting op het hoger beroep. Ook zal een toelichting worden gegeven op de ingediende stukken van 20 januari 2020, bijlage 4 tot en met 8. Het verzoek aan uw Hof, nu het uitstelverzoek is afgewezen, de onderstaande toelichting ter zitting te bespreken en mee te nemen in de beoordeling van het hoger beroep. (…)"
4.4.
Uit de op 30 januari 2020 om 15.43 uur opgestelde notitie van een medewerkster van de griffie: "De zoon van mevrouw [X] heeft zojuist gebeld in de zaak die morgen op zitting staat. Hij gaf eerst aan door te willen geven dat zijn moeder ziek is. Vervolgens zei hij dat zijn moeder een fax heeft gestuurd en wilde weten of die fax door het hof is ontvangen. Later bleek dat hij de eerder door mij aan jullie toegestuurde fax bedoelde. Ik heb hem gezegd dat deze is ontvangen. Wellicht is dit bericht overbodig, maar ik meld dit maar even voor de zekerheid."
4.5.
Op de zitting is het hoger beroep aan de hand van de stukken, waaronder het in punt 4.3 genoemde geschrift, besproken.
5. Omdat de eerdere uitstelverzoeken als zodanig al niet voldoende zijn gespecificeerd, ziet het Hof, gelet ook op de proceshouding van belanghebbende - het Hof verwijst onder andere naar de niets aan duidelijkheid te wensen overlatende overwegingen die de Rechtbank wijdt aan de "Uitstelverzoeken" -, geen reden, ook nu van de kant van belanghebbende in de nadere correspondentie (zie punt 4.3) en het telefonische contact met de griffie (zie punt 4.4) geen uitstel (meer) is gevraagd, geen reden de behandeling van het hoger beroep aan te houden dan wel het onderzoek te heropenen.
6. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
Uitstelverzoeken
Aan [belanghebbende] is bij brief van de rechtbank van 15 april 2019 meegedeeld dat er een mondelinge behandeling van haar beroep plaatsvindt op 11 juni 2019 met het verzoek om uiterlijk binnen één week een verhindering door te geven. De rechtbank heeft hierop geen reactie ontvangen van [belanghebbende]. [Belanghebbende] is vervolgens bij aangetekende brief van de rechtbank van 7 mei 2019 op het adres [Y] te [Z] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen voor de mondelinge behandeling van haar beroep op 11 juni 2019 om 15.10 uur. [Belanghebbende] heeft bij faxbericht van 21 mei 2019 de rechtbank verzocht om de mondelinge behandeling op 11 juni 2019 uit te stellen tot na medio juli in verband met het aanzoeken van een fiscaal advocaat om haar te vertegenwoordigen bij de behandeling van de zaak. [Belanghebbende] heeft daarbij aangegeven dat zij een aantal jaren in persoon heeft geprocedeerd, maar dit niet heeft geleid tot het gewenste resultaat vanwege de complexiteit en omdat zij op dit gebied niet deskundig is. De rechtbank heeft bij brief van 24 mei 2019 het uitstelverzoek afgewezen waarbij in aanmerking is genomen dat [belanghebbende] niet heeft gereageerd op de aankondigingsbrief van 15 april 2019 en in het uitstelverzoek slechts wordt gesteld dat [belanghebbende] op zoek wenst te gaan naar een fiscaal deskundige. Dit is niet aan te merken als een uitzonderlijke omstandigheid die uitstel van de zitting mogelijk maakt. Op 6 juni 2019 heeft de rechtbank naar aanleiding van completering van het dossier door [de Inspecteur] het volledige dossier naar [belanghebbende] verzonden. Bij faxbericht van vrijdag 7 juni 2019 om 17.24 uur heeft advocaat mr. [B] (de gemachtigde) aan de rechtbank laten weten, dat hij door [belanghebbende] is benaderd met het verzoek om haar belangen te behartigen, maar dat [belanghebbende] op de dag van de geplande zitting verhinderd is en ook hijzelf absoluut verhinderd is in verband met een korte vakantie. Tevens heeft hij verzocht om uitstel van de zitting, omdat hij niet beschikt over het complete dossier en hij zich op deugdelijke wijze wil kunnen voorbereiden. Dit faxbericht is weliswaar aan het eind van de vrijdagmiddag voor Pinksteren naar de rechtbank gestuurd, maar pas na de pinksterdagen op de dinsdagochtend van de zitting aan de griffier ter hand gesteld. Namens [belanghebbende] heeft de gemachtigde bij faxberichten op de ochtend van de zitting om 9.42 en nogmaals om 9.43 uur een aanvulling gedaan op het uitstelverzoek van 7 juni 2019. Gemachtigde laat weten dat het [belanghebbende] onbekend is op welk tijdstip de zitting zal plaatsvinden, nu zij enkel beschikt over de brief van 15 april 2019 waarin geen tijdstip is genoemd. Daarnaast zou [belanghebbende] contact hebben opgenomen met de griffie waarbij gemeld zou zijn dat de zitting op 13 juni 2019 om 11.00 uur zou plaatsvinden. Op 11 juni 2019 omstreeks 15.00 uur heeft de griffier zich gemeld bij de bode om de om 15.10 uur geplande zitting af te melden en tevens de [de Inspecteur], die niet bereikt kon worden, op de hoogte te stellen dat de rechtbank een uitstelverzoek had ontvangen in verband met een nieuwe gemachtigde van [belanghebbende]. Op dat moment heeft de bode aan de griffier gemeld dat namens [de Inspecteur] drs. [C] en mr. [D] waren verschenen en namens [belanghebbende] mr. [E] , kantoorgenoot van de gemachtigde. Hierop heeft op 11 juni 2019 toch een zitting plaatsgevonden waarbij in overleg met beide partijen, na een korte schorsing ter raadpleging van de agenda’s van partijen, is vastgesteld dat de inhoudelijke behandeling van de zaak op 28 juni 2019 om 11.20 uur zou plaatsvinden en dat er gelet op de periode van 17 dagen aan voorbereidingstijd geen mogelijkheid meer was voor nader uitstel. Bij faxbericht van 19 juni 2019 om 11.55 uur heeft de gemachtigde aan de rechtbank laten weten, dat hij bezwaar heeft tegen de behandeling van de zaak op 28 juni 2019 en dat hij nog geen afschrift heeft ontvangen van het dossier ondanks dat daar herhaaldelijk om is verzocht. Tevens zou [belanghebbende] van de mogelijkheid gebruik willen maken om eventueel nadere stukken in het geding te brengen. Nu gemachtigde niet in de gelegenheid is geweest om kennis te nemen van het dossier, [belanghebbende] niet over het (complete) dossier zou beschikken en gelet op de korte termijn waarop de zitting is gepland, verzoekt hij de rechtbank om uitstel. De rechtbank heeft andermaal het uitstelverzoek bekeken en dit op 21 juni 2019 per brief afgewezen, omdat de datum van de zitting in overleg met beide partijen is bepaald en het beroepsdossier reeds op 3 april 2019 (en overigens ook op 6 juni 2019) aan [belanghebbende] is toegezonden. Bij faxbericht van 26 juni 2019 om 11.18 uur heeft de gemachtigde verwezen naar het uitstelverzoek van 19 juni 2019 en daarbij opgemerkt dat hij nog geen afschrift heeft ontvangen van het dossier. De rechtbank heeft dit uitstelverzoek beoordeeld en per faxbericht en brief op 26 juni 2019 afgewezen, omdat de datum van de zitting in overleg met beide partijen is bepaald en het beroepsdossier reeds op 3 april 2019 (en overigens ook op 6 juni 2019) aan [belanghebbende] is toegezonden. De rechtbank heeft bij het afwijzen van de uitstelverzoeken in aanmerking genomen, dat [belanghebbende] niet heeft gereageerd op de brief van 15 april 2019 en dat [belanghebbende] gelet op het tijdsverloop voldoende in de gelegenheid is gesteld om nadere stukken in te dienen. Er is [belanghebbende] eveneens voldoende tijd gegeven om een advocaat in te schakelen. Voorts heeft de rechtbank op 3 april 2019 en 6 juni 2019 de stukken van het dossier aan [belanghebbende] toegezonden en heeft [belanghebbende] niet gespecificeerd welke stukken zij mist dan wel welke stukken zij nog wil inbrengen. Dit klemt temeer daar het een ambtshalve aanslag IB/PVV 2014 betreft, waarbij [belanghebbende] nooit (bewijs)stukken aan [de Inspecteur] heeft overgelegd, hoewel zij daarvoor meerdere keren in de gelegenheid is gesteld. De rechtbank concludeert hieruit dat de weigering van de rechtbank om de zitting uit te stellen geen reden is voor het oordeel dat [belanghebbende] door de rechtbank in haar procedurele mogelijkheden is geschaad. Bij faxbericht van 27 juni 2019 om 17.54 uur heeft de gemachtigde aan de rechtbank laten weten dat hij zich per onmiddellijke ingang en op verzoek van [belanghebbende] als advocaat onttrekt aan de procedure. Bij faxbericht van 27 juni 2019 om 19:49 uur heeft [belanghebbende] de rechtbank verzocht om uitstel van de zitting, omdat zij na het sluiten van kantoortijd een voicemailbericht heeft ontvangen van haar gemachtigde dat hij zich aan de zaak heeft onttrokken en zij niet in staat is nog iemand te vinden om haar te vertegenwoordigden dan wel de zaak op zitting zelf uit te kunnen leggen. Wel garandeert [belanghebbende] dat binnen 10 dagen een nieuwe advocaat zich namens haar zal melden. De rechtbank heeft van deze faxberichten kennis genomen. Deze faxberichten hebben wederom gelet op het tijdstip van binnenkomst de rechtbank eerst op de ochtend van de zitting bereikt. Nu er sprake is van tegenstrijdige informatie van [belanghebbende] en haar gemachtigde - de gemachtigde stelt dat hij zich op verzoek van [belanghebbende] heeft onttrokken en [belanghebbende] stelt dat de gemachtigde hiertoe het initiatief heeft genomen - heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om op deze uitstelverzoeken in te gaan, mede gelet op het feit dat de gemachtigde van [de Inspecteur] reeds onderweg was naar de rechtbank. De rechtbank heeft de mondelinge behandeling van het beroep op 28 juni 2019 doorgang laten vinden en heeft de zaak behandeld in aanwezigheid van [de Inspecteur].
Overwegingen
(…)
Geschil
4. In geschil is of de aanslagen, de verzuimboete en de bij de aanslagen vastgestelde beschikkingen belastingrente terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
5. [ Belanghebbende] stelt dat zij in 2014 inkomen uit arbeid heeft genoten en dat de opgelegde aanslag voor 2014 te hoog is en niet onderbouwd.
6. [ De Inspecteur] stelt zich op het standpunt dat de aanslag eerder te laag is vastgesteld dan te hoog. Uit de bij [de Inspecteur] bekende gegevens is gebleken dat de banksaldi van [belanghebbende] in 2014 zijn gestegen met een bedrag van € 22.668. De waarde van de beleggingsproducten van [belanghebbende] is in 2014 gestegen met € 466.195. Gezien de omvang van de inkomensbestanddelen van [belanghebbende] is deze toename niet te verklaren. [Belanghebbende] heeft voor deze toename ook geen verklaring gegeven.
Beoordeling van het geschil
7. Vaststaat dat [belanghebbende] voor het jaar 2014 geen aangifte IB/PVV heeft gedaan, ook niet nadat zij daaraan was herinnerd en daartoe was aangemaand. [Belanghebbende] betwist dit ook niet. Dit heeft tot gevolg dat, op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), het beroep van [belanghebbende] ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Het ligt dan op de weg van [belanghebbende] om overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] daarin niet geslaagd. [Belanghebbende] heeft slechts gesteld dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld en niet zijn onderbouwd, maar heeft dit niet nader gemotiveerd en heeft ook geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld.
8. De rechtbank dient nog wel te beoordelen of de aanslagen berusten op een redelijke schatting. [De Inspecteur] heeft onweersproken gesteld dat hij bij de vooraankondiging uitspraak op bezwaar bijlagen heeft bijgevoegd op grond waarvan de aanslag is opgelegd en dat [belanghebbende] in de gelegenheid is gesteld hierop te reageren, maar hiervan geen gebruik heeft gemaakt. In de reactie van [belanghebbende] van 21 juni 2018 op de eerste vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar heeft [belanghebbende] weliswaar gesteld dat het inkomen uit werk en woning dient te worden verminderd en het vermogen op nihil moet worden gesteld, maar heeft ze dit enkel onderbouwd met een verwijzing naar een toezegging van [de Inspecteur] in de procedure voor belastingjaar 2012. Hierover merkt de rechtbank op dat een specifieke toezegging voor belastingjaar 2012 in beginsel niet van invloed is op de aanslag voor een later belastingjaar. Voorts heeft [de Inspecteur] deze stelling gemotiveerd betwist in zijn tweede vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar van 14 augustus 2018. Bovendien heeft [belanghebbende] geen antwoord of toelichting gegeven op de door [de Inspecteur] gestelde vragen in de vooraankondiging. Uit de door [de Inspecteur] overgelegde stukken blijkt dat bij de vaststelling van de aanslagen acht geslagen is op loongegevens en banksaldi van [belanghebbende] en op de onroerend zaken waarvan [belanghebbende] de eigendom heeft. Gelet op die door [de Inspecteur] overgelegde gegevens is de rechtbank van oordeel dat de aanslagen berusten op een redelijke schatting. [Belanghebbende] heeft vervolgens in bezwaar de gelegenheid gekregen om aan de hand van stukken te laten zien dat de schatting niet redelijk is. [Belanghebbende] heeft evenwel geen stukken aangeleverd dan wel een verklaring gegeven op basis waarvan [de Inspecteur] aanleiding heeft moeten zien om de aanslag te verminderen. Ook in beroep heeft zij geen stukken ingebracht die haar stellingen onderbouwen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de aanslag van [de Inspecteur] niet te volgen.
9. Ingevolge artikel 67a, eerste lid, van de Awr kan aan de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte en de aangifte niet, dan wel niet binnen de in de aanmaning tot het doen van aangifte gestelde termijn heeft gedaan, een verzuimboete worden opgelegd. De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Op grond van het zesde lid van paragraaf 21 van het BBBB kan de inspecteur in uitzonderlijke gevallen een boete opleggen tot het wettelijk maximum. Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien een belastingplichtige stelselmatig in verzuim is.
10. Niet in geschil is dat [belanghebbende] haar aangifte voor 2014 niet heeft ingediend en in zoverre is het opleggen van een verzuimboete aan [belanghebbende] terecht. [De Inspecteur] heeft bij het opleggen van de verzuimboete toepassing heeft gegeven aan het beleid zoals neergelegd in het zesde lid van paragraaf 21 van het BBBB en de verzuimboete opgelegd naar het maximumbedrag van € 4.920 voor belastingjaar 2014. [De Inspecteur] heeft daarbij onweersproken gesteld dat [belanghebbende] sinds 2010 geen aangifte heeft ingediend, hetgeen betekent dat [belanghebbende] door het niet indienen van de aangifte 2014 voor het vijfde achtereenvolgende jaar in verzuim is. [De Inspecteur] heeft daarbij ook al boetes opgelegd variërend van € 226 tot en met € 984 zonder dat dit heeft geleid tot verbetering in het aangiftegedrag van [belanghebbende]. Op grond hiervan heeft [de Inspecteur] zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt kunnen stellen dat [belanghebbende] stelselmatig in verzuim is, welke omstandigheid in beginsel aanleiding vormt voor het opleggen van een verzuimboete naar het in artikel 67a Awr neergelegde wettelijk maximum van € 4.920.
11. Naar vaste jurisprudentie dient alleen bij afwezigheid van alle schuld (avas) oplegging van een verzuimboete achterwege te blijven. Van avas is sprake als [belanghebbende] stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat zij alle in de gegeven omstandigheden van haar in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat het verzuim niet zou worden begaan. Gesteld noch gebleken is dat hiervan sprake is. Overige feiten en omstandigheden op grond waarvan de boete zou moeten worden gematigd zijn eveneens gesteld noch gebleken. Gelet op het bovenstaande is de verzuimboete passend en geboden.
12. Tegen de belastingrente heeft [belanghebbende] geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Dat de belastingrente in strijd met de daartoe strekkende wettelijke bepalingen of enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)"
7. In hoger beroep zijn, zo neemt het Hof aan, dezelfde geschilpunten als bij de Rechtbank aan de orde. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
8. Naar 's Hofs oordeel heeft de Rechtbank met juistheid gereageerd op de uitstelverzoeken van de kant van belanghebbende en vervolgens aan de hand van de zorgvuldig op basis van het geheel van beschikbare gegevens vastgestelde feiten en omstandigheden terecht en op goede gronden geoordeeld dat op alle onderdelen van het geschil het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Bij zijn afweging heeft het Hof zwaar laten wegen dat belanghebbende, ook in hoger beroep, met wat zij heeft aangevoerd en aan stukken heeft ingebracht geen feiten en omstandigheden heeft gesteld en, voor zover gesteld tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk gemaakt, die een andere conclusie rechtvaardigen. Het Hof merkt hierbij op dat de Inspecteur ter zitting heeft gesteld, en het Hof acht dit ook aannemelijk, dat de aan [F] en [G] opgelegde navorderingsaanslagen over 2014 tot nihil zijn teruggebracht, zodat van een dubbele heffing geen sprake is. Het Hof komt tot de slotsom, de afweging door de Rechtbank en de in het verweerschrift in hoger beroep gegeven uiteenzettingen volgend, in geen van de stellingen die belanghebbende in beroep en, goeddeels herhaald, in hoger beroep heeft aangevoerd, noch anderszins een grond aanwezig te achten belanghebbende in het gelijk te stellen.
9. Het hoger beroep is ongegrond.
10. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 7 februari 2020 in het openbaar uitgesproken.
wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door raadsheer Visser
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.