ECLI:NL:GHDHA:2020:502

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 februari 2020
Publicatiedatum
20 maart 2020
Zaaknummer
BK-19/00647
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en verzuimboete 2014

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de inspecteur van de Belastingdienst een ambtshalve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) heeft opgelegd voor het jaar 2014. Belanghebbende stelt dat hij in 2014 vrijwel geen inkomen heeft gehad en dat de aanslag te hoog is. De inspecteur daarentegen betoogt dat de aanslag eerder te laag is vastgesteld. Uit gegevens blijkt dat de banksaldi van belanghebbende in 2014 zijn gestegen met € 8.377, wat niet te verklaren is gezien de opgegeven inkomensbestanddelen. Belanghebbende heeft geen aangifte gedaan, ondanks meerdere herinneringen en aanmaningen van de inspecteur. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, wat leidt tot het hoger beroep bij het Gerechtshof Den Haag. Tijdens de mondelinge behandeling is belanghebbende niet verschenen, maar heeft hij via een gemachtigde een toelichting gegeven. Het Hof oordeelt dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de aanslagen en de verzuimboete zijn opgelegd op basis van een redelijke schatting. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De verzuimboete van € 4.920 wordt als passend en geboden beschouwd, gezien het stelselmatig verzuim van belanghebbende om aangifte te doen. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 7 februari 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00647

Uitspraak van 7 februari 2020

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 13 september 2019, nr. SGR 19/91.

Overwegingen

1. Belanghebbende, die voor het jaar 2014, na uitnodiging, herinnering en aanmaning, geen aangiften voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) en voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) heeft gedaan, zijn voor dat jaar 1) een ambtshalve vastgestelde aanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.931 en bij beschikking een boete van € 4.920 opgelegd en is bij beschikking € 119 aan belastingrente in rekening gebracht en 2) een ambtshalve vastgestelde aanslag Zvw naar een bijdrage-inkomen van € 5.016 opgelegd en is bij beschikking € 27 aan belastingrente berekend. Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslagen en de beschikkingen gehandhaafd.
2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank. Een griffierecht van € 47 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 128 is geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft nog gereageerd bij op 28 januari 2020 aan belanghebbende doorgezonden brief van 20 januari 2020 met twee producties.
4. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 31 januari 2020.
4.1.
De Inspecteur is op de zitting verschenen. Van de kant van belanghebbende is niemand verschenen.
4.2.
Bij faxbericht van 30 januari 2020, 15.48 uur, heeft mevrouw [A] namens belanghebbende, haar oom, een brief met drie producties ingediend. Zij heeft ook aan een medewerker van de griffie van het Hof meegedeeld dat belanghebbende niet ter zitting zal verschijnen. Belanghebbende geeft in de brief te kennen: "In bovengenoemde zaak is de zitting vastgesteld op vrijdag 31 januari 2020 te 10.30 uur. Op 17 december ontving ik de uitnodiging voor voornoemde zitting. Op 29 december heb ik gemotiveerd om uitstel van de zitting gevraagd, mede omdat ik op 31 januari as verhinderd ben. Dit verzoek is afgewezen. Vanwege mijn verhindering op 31 januari ontvangt u hierbij mijn toelichting op het hoger beroep, met het eerbiedig verzoek deze ter zitting te behandelen en aan het dossier te voegen. (…)"
4.3.
Op de zitting is het hoger beroep aan de hand van de stukken, waaronder het faxbericht van 30 januari 2020 met een toelichting op het hoger beroep, besproken.
5. Omdat het eerdere uitstelverzoek als zodanig al niet voldoende is gespecificeerd, ziet het Hof, gelet ook op de proceshouding van belanghebbende - het Hof verwijst onder andere naar de niets aan duidelijkheid te wensen overlatende overwegingen die de Rechtbank wijdt aan de "Uitstelverzoeken" -, geen reden, ook nu van de kant van belanghebbende in de nadere correspondentie (zie punt 4.2) geen uitstel (meer) is gevraagd, geen reden de behandeling van het hoger beroep aan te houden dan wel het onderzoek te heropenen.
6. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
Uitstelverzoeken
Aan [belanghebbende] is bij brief van de rechtbank van 15 april 2019 meegedeeld dat er een mondelinge behandeling van zijn beroep plaatsvindt op 11 juni 2019 met het verzoek om uiterlijk binnen één week een verhindering door te geven. De rechtbank heeft hierop geen reactie ontvangen van [belanghebbende]. [Belanghebbende] is vervolgens bij aangetekende brief van de rechtbank van 7 mei 2019 op het adres [B] te [Z] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen voor de mondelinge behandeling van zijn beroep op 11 juni 2019 om 14.50 uur. [Belanghebbende] heeft bij digitaal bericht van 17 mei 2019 de rechtbank verzocht om de mondelinge behandeling op 11 juni 2019 uit te stellen tot na juli in verband met een stageverblijf in het buitenland gedurende de maanden juni en juli voor zijn opleiding aan de scheepvaartschool. De rechtbank heeft bij brief van 24 mei 2019 het uitstelverzoek afgewezen waarbij in aanmerking is genomen dat [belanghebbende] niet heeft gereageerd op de aankondigingsbrief van 15 april 2019. In dat verband heeft de rechtbank het niet aannemelijk geacht dat [belanghebbende] ten tijde van die aankondigingsbrief nog niet op de hoogte was van zijn aanstaande verblijf in het buitenland. Een en ander is niet aan te merken als een uitzonderlijke omstandigheid die uitstel van de zitting mogelijk maakt. Bij faxbericht van vrijdag 4 juni 2019 om 14:55 uur heeft advocaat mr. [C] (gemachtigde 1) aan de rechtbank laten weten, dat hij door [belanghebbende] is benaderd met het verzoek om zijn belangen te behartigen, maar dat [belanghebbende] op de dag van de geplande zitting verhinderd is en ook hijzelf absoluut verhinderd is in verband met een korte vakantie. Tevens heeft hij verzocht om uitstel van de zitting, omdat hij niet beschikt over het complete dossier en hij zich op deugdelijke wijze wil kunnen voorbereiden. Per brief van 5 juni 2019 heeft de rechtbank dit uitstel verleend. Op 11 juni 2019 heeft een zitting plaatsgevonden in een vergelijkbare zaak waarbij beide partijen aanwezig waren in de persoon van drs. [D] en mr. [E] namens [de Inspecteur] en mr. [F] , kantoorgenoot van gemachtigde 1, namens [belanghebbende]. Tijdens deze zitting is in overleg met beide partijen, na een korte schorsing ter raadpleging van de agenda’s van partijen, vastgesteld dat de inhoudelijke behandeling van de onderhavige zaak op 28 juni 2019 om 11.00 zou plaatsvinden en dat er gelet op de periode van 17 dagen aan voorbereidingstijd geen mogelijkheid meer was voor nader uitstel. Bij aangetekende brief van de rechtbank van 14 juni 2019 is [belanghebbende] vervolgens op het adres [G] te [Z] , zijnde het adres van gemachtigde 1, onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen voor de mondelinge behandeling van zijn beroep op 28 juni 2019 om 11.00 uur. Bij faxbericht van 19 juni 2019 om 11:56 uur heeft gemachtigde 1 aan de rechtbank laten weten, dat hij bezwaar heeft tegen de behandeling van de zaak op 28 juni 2019 en dat hij nog geen afschrift heeft ontvangen van het dossier ondanks dat daar eerder om is verzocht. De gemachtigde stelt dat hij niet in de gelegenheid is geweest om kennis te nemen van het dossier, [belanghebbende] niet over het (complete) dossier zou beschikken en de termijn waarop de zitting is gepland te kort is. Om die redenen verzoekt hij de rechtbank om uitstel. De rechtbank heeft andermaal het uitstelverzoek bekeken en dit op 21 juni 2019 per brief afgewezen, omdat de datum van de zitting in overleg met beide partijen is bepaald en het beroepsdossier reeds op 10 april 2019 aan [belanghebbende] is toegezonden. Bij faxbericht van 25 juni 2019 om 8:59 uur heeft mr. ing. [H] namens [I] advocaten (gemachtigde 2) verzocht om uitstel van de zitting, omdat zijn kantoorgenoot mr. [J] , die zich als gemachtigde heeft gesteld namens [belanghebbende], wegens vakantie niet aanwezig kan zijn bij de mondelinge behandeling van de zaak op 28 juni 2019. De rechtbank heeft dit uitstelverzoek beoordeeld en toegewezen bij brief van 26 juni 2019. Bij faxbericht van 26 juni 2019 om 11:16 uur heeft gemachtigde 1 aan de rechtbank laten weten dat hij zich per onmiddellijke ingang en op verzoek van [belanghebbende] als advocaat onttrekt aan de procedure. De griffier heeft op 28 juni 2019 omstreeks 13.45 uur telefonisch contact opgenomen met zowel [de Inspecteur] als gemachtigde 2 teneinde een datum vast te stellen voor de mondelinge behandeling van de zaak van [belanghebbende]. In overleg met beide partijen is vastgesteld dat de inhoudelijke behandeling van de onderhavige zaak op 30 augustus 2019 om 11.00 zou plaatsvinden. Bij faxbericht van 28 augustus juni 2019 om 10:07 uur heeft gemachtigde 2 aan de rechtbank laten weten dat hij zich aan de onderhavige zaak onttrekt als advocaat aangezien zijn cliënt hem niet in staat stelt zijn werkzaamheden te verrichten en dat hij daarom ook niet aanwezig zal zijn bij de mondelinge behandeling op 30 augustus 2019. De rechtbank heeft hierin geen aanleiding gezien om de geplande behandeling aan te houden. Om verder uitstel is ook niet gevraagd.
(…)
Overwegingen
1. Belanghebbende] is op 31 maart 2015 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor belastingjaar 2014. [De Inspecteur] heeft aan [belanghebbende] op 26 juni 2015 een herinnering verstuurd voor het doen van aangifte IB/PVV en de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW voor belastingjaar 2014.
2. Per brief met dagtekening 22 september 2015 is, onder verwijzing naar de brief van 26 juni [2015], aan [belanghebbende] een aanmaning verzonden voor het indienen van zijn aangifte IB/PVV 2014 waarin [belanghebbende] erop is gewezen dat bij niet tijdige indiening van de aangifte een boete opgelegd kan worden. De uiterste datum voor indiening van de aangifte is in deze aanmaning gesteld op 6 oktober 2015. [Belanghebbende] heeft niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn zijn aangifte ingediend.
3. [ De Inspecteur] heeft bij gebreke van een aangifte met dagtekening 29 november 2017 ambtshalve aanslagen IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage ZVW opgelegd aan [belanghebbende], berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.931. Het bijdrage-inkomen voor de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW is vastgesteld op € 5.016. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft [de Inspecteur] bij de aanslag IB/PVV een verzuimboete opgelegd van € 4.920 alsmede € 119 aan belastingrente in rekening gebracht. De totale aanslag IB/PVV bedraagt € 6.219. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft [de Inspecteur] bij de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage ZVW een bedrag van € 27 aan belastingrente in rekening gebracht. De totale aanslag bedraagt € 297.
4. [ Belanghebbende] heeft daartegen met dagtekening 9 januari 2018 digitaal bezwaar gemaakt met het verzoek om een onderbouwing van de aanslag. Bij uitspraak op bezwaar van 23 november 2018 heeft [de Inspecteur] het bezwaar ongegrond verklaard en de aanslag, alsmede de verzuimboete en belastingrente gehandhaafd.
5. [ Belanghebbende] heeft tegen de uitspraak op bezwaar op 3 januari 2019 beroep ingesteld.
6. In geschil is of de aanslag, de verzuimboete en de bij de aanslag vastgestelde beschikking belastingrente terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
7. [ Belanghebbende] stelt dat hij in 2014 vrijwel geen inkomen heeft gehad en dat de aanslag voor een te hoog bedrag is opgelegd.
8. [ De Inspecteur] stelt zich op het standpunt dat de aanslag eerder te laag is vastgesteld dan te hoog. Uit de bij [de Inspecteur] bekende gegevens is gebleken dat de banksaldi van [belanghebbende] in 2014 zijn gestegen met een bedrag van € 8.377. Gezien de omvang van de inkomensbestanddelen van [belanghebbende] is deze toename niet te verklaren. [Belanghebbende] heeft voor deze toename ook geen verklaring gegeven.
9. Vaststaat dat [belanghebbende] voor het jaar 2014 geen aangifte IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage ZVW heeft gedaan, ook niet nadat hij daaraan was herinnerd en daartoe was aangemaand. [Belanghebbende] betwist dit ook niet. Dit heeft tot gevolg dat, op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), het beroep van [belanghebbende] ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Het ligt dan op de weg van [belanghebbende] om overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] daarin niet geslaagd. [Belanghebbende] heeft slechts gesteld dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld en niet zijn onderbouwd, maar heeft dit niet nader gemotiveerd en heeft ook geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld.
8. De rechtbank dient nog wel te beoordelen of de aanslagen berusten op een redelijke schatting. [De Inspecteur] heeft onweersproken gesteld dat hij bij de vooraankondiging uitspraak op bezwaar bijlagen heeft bijgevoegd op grond waarvan de aanslag is opgelegd en dat [belanghebbende] in de gelegenheid is gesteld hierop te reageren, maar hiervan geen gebruik heeft gemaakt. In de door [de Inspecteur] op 14 augustus 2018 ontvangen reactie van [belanghebbende] op de vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar van 28 mei 2018 heeft [belanghebbende] onder andere gesteld dat [de Inspecteur] het inkomen van box 1 en vermogen in box 3 niet dan wel onvoldoende heeft gespecificeerd. Daarnaast heeft [belanghebbende] verzocht [Inspecteurs] vraag met betrekking tot de stijging van de banksaldi nader toe te lichten. Voorts heeft [belanghebbende] gesteld dat hij de hoogte van de verzuimboete in strijd acht met het evenredigheidsbeginsel. [De Inspecteur] heeft in zijn uitspraak op bezwaar van 23 november 2018 de voormelde stellingen van [belanghebbende] gemotiveerd toegelicht dan wel weerlegd. Bovendien heeft [belanghebbende] geen antwoord of toelichting gegeven op de door [de Inspecteur] gestelde vragen in de vooraankondiging. Uit de door [de Inspecteur] overgelegde stukken blijkt dat bij de vaststelling van de aanslagen acht geslagen is op loongegevens en banksaldi van [belanghebbende] en op de onroerende zaken waarvan [belanghebbende] de eigendom heeft. Gelet op die door [de Inspecteur] overgelegde gegevens is de rechtbank van oordeel dat de aanslagen berusten op een redelijke schatting. [Belanghebbende] heeft vervolgens in bezwaar de gelegenheid gekregen om aan de hand van stukken te laten zien dat de schatting niet redelijk is. [Belanghebbende] heeft evenwel geen stukken aangeleverd dan wel een verklaring gegeven op basis waarvan [de Inspecteur] aanleiding heeft moeten zien om de aanslag te verminderen. Ook in beroep heeft hij geen stukken ingebracht die zijn stellingen onderbouwen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de aanslag van [de Inspecteur] niet te volgen.
9. Ingevolge artikel 67a, eerste lid, van de Awr kan aan de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte en de aangifte niet, dan wel niet binnen de in de aanmaning tot het doen van aangifte gestelde termijn heeft gedaan, een verzuimboete worden opgelegd. De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Op grond van het zesde lid van paragraaf 21 van het BBBB kan de inspecteur in uitzonderlijke gevallen een boete opleggen tot het wettelijk maximum. Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien een belastingplichtige stelselmatig in verzuim is.
10. Niet in geschil is dat [belanghebbende] zijn aangifte voor 2014 niet heeft ingediend en in zoverre is het opleggen van een verzuimboete aan [belanghebbende] terecht. [De Inspecteur] heeft bij het opleggen van de verzuimboete toepassing gegeven aan het beleid zoals neergelegd in het zesde lid van paragraaf 21 van het BBBB en de verzuimboete opgelegd naar het maximumbedrag van € 4.920 voor belastingjaar 2014. [De Inspecteur] heeft daarbij onweersproken gesteld dat [belanghebbende] sinds 2003 geen dan wel te laat aangifte heeft ingediend, en dat in 2014 sprake is van een negende verzuim. [De Inspecteur] heeft daarbij voor het jaar 2012 al een verzuimboete opgelegd van € 4.920 en voor 2013 een vergrijpboete van € 1.835 zonder dat dit heeft geleid tot verbetering in het aangiftegedrag van [belanghebbende]. Op grond hiervan heeft [de Inspecteur] zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt kunnen stellen dat [belanghebbende] stelselmatig in verzuim is, welke omstandigheid in beginsel aanleiding vormt voor het opleggen van een verzuimboete naar het in artikel 67a Awr neergelegde wettelijk maximum van € 4.920.
11. Naar vaste jurisprudentie dient alleen bij afwezigheid van alle schuld (avas) oplegging van een verzuimboete achterwege te blijven. Van avas is sprake als [belanghebbende] stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat hij alle in de gegeven omstandigheden van hem in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat het verzuim niet zou worden begaan. Gesteld noch gebleken is dat hiervan sprake is. Overige feiten en omstandigheden op grond waarvan de boete zou moeten worden gematigd zijn eveneens gesteld noch gebleken. Gelet op het bovenstaande is de verzuimboete passend en geboden.
12. Tegen de belastingrente heeft [belanghebbende] geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Dat de belastingrente in strijd met de daartoe strekkende wettelijke bepalingen of enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."
7. In hoger beroep zijn, zo neemt het Hof aan, dezelfde geschilpunten als bij de Rechtbank aan de orde. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
8. Naar 's Hofs oordeel heeft de Rechtbank met juistheid gereageerd op de uitstelverzoeken van de kant van belanghebbende en vervolgens aan de hand van de zorgvuldig op basis van het geheel van beschikbare gegevens vastgestelde feiten en omstandigheden terecht en op goede gronden geoordeeld dat op alle onderdelen van het geschil het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Bij zijn afweging heeft het Hof zwaar laten wegen dat belanghebbende, ook in hoger beroep, met wat hij heeft aangevoerd en aan stukken heeft ingebracht geen feiten en omstandigheden heeft gesteld en, voor zover gesteld tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk gemaakt, die een andere conclusie rechtvaardigen. Het Hof komt tot de slotsom, de afweging door de Rechtbank en de in het verweerschrift in hoger beroep gegeven uiteenzettingen volgend, in geen van de stellingen die belanghebbende in beroep en, goeddeels herhaald, in hoger beroep heeft aangevoerd, noch anderszins een grond aanwezig te achten belanghebbende in het gelijk te stellen.
9. Het hoger beroep is ongegrond.
10. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 7 februari 2020 in het openbaar uitgesproken.
wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door raadsheer Visser
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.