ECLI:NL:GHDHA:2020:755

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
3 april 2020
Zaaknummer
200.247.638/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep overheidsaansprakelijkheid en schikking n.a.v. ontnemingsvordering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter Den Haag. [appellant] werd in 2012 verdacht van de bedrijfsmatige verkoop van GBL, wat leidde tot strafvorderlijk en conservatoir beslag op zijn bankrekeningen. In 2016 en 2017 heeft [appellant] met het Openbaar Ministerie (OM) onderhandeld over een ontnemingsschikking om een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel te voorkomen. Uiteindelijk werd in juli 2017 een schikking overeengekomen, waarbij [appellant] alle beslagen gelden en goederen aan de Staat zou overdragen, met de voorwaarde dat hij niet meer bij zou hoeven betalen.

Echter, na de schikking ontstond er onduidelijkheid over de saldi van de bankrekeningen die onder het beslag vielen. [appellant] stelde dat de saldi van de ING- en Rabo-rekening niet onder de schikking vielen, omdat deze niet expliciet waren vermeld in de bijlage bij de schikking. De kantonrechter wees de vorderingen van [appellant] af, wat leidde tot het hoger beroep. Het hof oordeelde dat [appellant] er niet in redelijkheid op kon vertrouwen dat de Staat geen aanspraak maakte op de saldi van de rekeningen, aangezien het OM had aangegeven dat alle beslagen gelden zouden worden overgedragen. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter voor zover het de proceskosten betrof, maar bevestigde de afwijzing van de vorderingen van [appellant].

De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke communicatie en documentatie in schikkingen, vooral in gevallen van overheidsaansprakelijkheid en ontnemingsvorderingen. Het hof oordeelde dat de schikking niet eenzijdig door de Staat was opgesteld en dat [appellant] voldoende rechtsbijstand had gehad. De proceskosten werden aangepast, en [appellant] werd veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de Staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel Recht
Zaaknummer : 200.247.638/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : 6676429 \ RL EXPL 18-3831

Arrest van 17 maart 2020

inzake

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. M.L. Bron te Groningen,
tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. C.M. Bitter te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 3 oktober 2018 heeft [appellant] appel ingesteld tegen het op 10 juli 2018 tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter Den Haag. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellant] zes grieven tegen het vonnis aangevoerd en zijn eis gewijzigd. De Staat heeft de grieven bij memorie van antwoord (met producties) bestreden. Vervolgens heeft [appellant] een akte ingediend, waarop de Staat heeft gereageerd met een antwoordakte. Tot slot zijn de stukken van het dossier overgelegd en is arrest bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

De feiten
1. Het gaat het in deze zaak om het volgende.
1.1.
[appellant] werd in 2012 verdacht van de bedrijfsmatige verkoop van GBL, een grondstof voor de harddrug GBH. In het kader van de strafzaak is in 2012 strafvorderlijk beslag (artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering; hierna: Sv) en in 2013 conservatoir beslag (artikel 94a Sv) gelegd op een aantal bankrekeningen van [appellant] , waaronder rekening [rekeningnummer 1] bij de ING Bank en rekening [rekeningnummer 2] bij de Rabobank (hierna gezamenlijk ook wel aangeduid als “de rekeningen” en elk afzonderlijk als “de ING-rekening” respectievelijk “de Rabo-rekening”).
1.2.
[appellant] is in 2016 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden strafrechtelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf in verband met de verkoop van GBL (harddrugs). De Hoge Raad heeft de uitspraak bevestigd.
1.3.
[appellant] en het Openbaar Ministerie (OM) hebben in 2016 en 2017 gecorrespondeerd over een mogelijke ontnemingsschikking in de zin van artikel 511c Sv, teneinde een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) te voorkomen.
1.4.
In een mail aan de advocaat van [appellant] is namens het OM in augustus 2016 samengevat wat partijen tot dan toe
“in principe”overeen waren gekomen. De mail vermeldt in dat verband onder meer dat [appellant] bereid is om
“in het kader van een schikking met het OMal
het gelegde conservatoir beslag (dus inclusief de saldi op de bankrekeningen waarvan de verbeurdverklaring is uitgesproken) aan de Staat over te dragen.”. De advocaat van [appellant] heeft in reactie daarop onder meer laten weten dat [appellant] interesse heeft in een schikking
“zoals besproken en in uw onderstaande mail beschreven”, maar dat [appellant] nog wel alle rechten voorbehoudt totdat de uitwerking van een en ander bekend is.
1.5.
Hierna heeft verder contact plaatsgevonden, waarbij is nagedacht over mogelijke oplossingsrichtingen, mede om te voorkomen dat [appellant] dubbel zou moeten betalen, namelijk aan het OM én aan de Belastingdienst. Het OM heeft in een mail uit november 2016 als onderdeel van een mogelijke oplossing (opnieuw) voorgesteld dat [appellant]
“al het gelegde conservatoir beslag overdraagt aan de Staat”.
1.6.
In reactie op de toegezonden concept-schikking heeft de advocaat van [appellant] bij mails in juni en juli 2017 benadrukt dat voor [appellant] essentieel is dat wordt geschikt
“met gesloten portemonnees”. Namens [appellant] heeft hij op
“enkele punten van wellicht ondergeschikt belang”wat aanpassingen voorgesteld. Deze aanpassingen zijn niet overgenomen door het OM, maar het bijbehorende persbericht is wel conform het verzoek van [appellant] op onderdelen aangepast.
1.7.
In juli 2017 zijn partijen een definitieve ontnemingsschikking overeengekomen. Partijen hebben in dat verband afgesproken dat een ontnemingsvordering achterwege zal worden gelaten als [appellant] aan de volgende voorwaarde zal voldoen:
“Overdracht aan de Staat der Nederlanden door [appellant] van de hierna of op de aangehechte lijst vermelde roerende zaken en vorderingen(bijlage 1). (…)”
In de begeleidende brief bij de door [appellant] ondertekende schikking is namens [appellant] herhaald dat [appellant] de overeenkomst accepteert onder de voorwaarde dat zijn portemonnee inderdaad gesloten zal blijven.
1.8.
Bijlage 1 bij de schikking vermeldt het volgende:
[afbeelding]
Als bijlage 2 is een persbericht gevoegd. In dat persbericht staat onder meer dat [appellant] en zijn advocaat ermee hebben ingestemd dat het OM € 1.121.124,20 en de daarmee gegenereerde rente van [appellant] ontneemt.
1.9.
Ten tijde van het aangaan van de schikking:
a. was bij de Staat bekend dat het beslag op de Rabo-rekening doel had getroffen, en wel tot een bedrag van € 8.877,45. Er was op dat moment echter nog niets aan de Staat overgemaakt. In september 2017 is het saldo plus de daarmee gegenereerde rente, in totaal een bedrag van ruim € 10.000,-, aan de Staat overgedragen;
had de ING nog geen derdenverklaring afgelegd. De Staat wist op dat moment dus niet of het beslag op de ING-rekening doel had getroffen, en zo ja, tot welk bedrag. In september 2017 heeft de ING aan het OM laten weten dat het beslag een bedrag van € 6.245,49 had getroffen. Het bedrag is vervolgens aan de Staat overgemaakt.
1.10.
In september 2017 heeft [appellant] verzocht om opheffing van het beslag op een viertal bankrekeningen, te weten de ING- en de Rabo-rekening, nog een andere Nederlandse rekening en een Duitse rekening. Ten aanzien van de ING- en de Rabo-rekening heeft [appellant] zich daarbij op het standpunt gesteld dat deze rekeningen niet onder de schikkingen vielen, aangezien zij weliswaar in de bijlage 1 waren vermeld, maar zonder saldo (“€-”).
1.11.
In oktober 2017 heeft het OM onder meer het volgende aan [appellant] geschreven:
“De intentie van de gesprekken over een schikking met de heer [appellant] is geweest dat hij alle gelden, goederen en vorderingen die het OM bij hem in conservatoir beslag heeft genomen aan de Staat zou overdragen. Dat heeft u ook bevestigd in u brief d.d 12 juli 2017 die u met de ondertekende schikking naar ons heeft gezonden: ‘buiten discussie staat dat de overeenkomst plaatsvindt met ‘gesloten portemonnees’. Vrij vertaald: de Staat krijgtal
het gelegde beslag van de heer [appellant] overgedragen en hij hoeft niet meer bij te betalen. Daar vallen volgens ons alle beslagen vorderingen/bankrekeningen onder, inclusief de eventuele rendementen en/of kosten”.
Hoewel ook op de andere Nederlandse rekening en op de Duitse rekening beslag lag, heeft het OM die beslagen wel opgeheven omdat deze rekeningen niet waren vermeld in de schikking. Het beslag op de Rabo-rekening en het beslag op de ING-rekening heeft het OM echter niet willen opheffen, aangezien die wel in de schikking vermeld waren en naar het oordeel van het OM onder de afspraak “met gesloten beurzen” vielen; het feit dat er in de bijlage bij de schikking geen bedrag stond vermeld bij die rekeningen deed daar volgens het OM niets aan af.
Procedure in eerste aanleg
2. [appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de kantonrechter, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, zakelijk weergegeven:
  • i) voor recht verklaart dat de schikking ex artikel 511c Sv tussen [appellant] en de Staat uitsluitend ziet op de overdracht door [appellant] aan de Staat van het in bijlage 1 en 2 van die schikking gespecificeerde totaalbedrag van € 1.121.124,20, verhoogd met rente, althans dat die schikking uitsluitend ziet op de overdracht van de in bijlage 1 gespecificeerde bedragen tot een totaalbedrag als voormeld;
  • ii)
subsidiairde Staat veroordeelt om dat beslag op te heffen op straffe van verbeurte van een dwangsom;
  • iii) de Staat veroordeelt tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.143,45, te vermeerderen met rente vanaf 11 december 2017, en
  • iv) de Staat veroordeelt in de proceskosten, plus nakosten en rente.
3. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
Eiswijziging in appel; de grieven
4. [appellant] vordert in appel vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog toewijzing van zijn vorderingen. De hierboven onder (ii) vermelde vordering heeft [appellant] in appel gewijzigd, kort gezegd door aan de primaire en subsidiaire variant toe te voegen dat indien en voor zover het beslag reeds is opgeheven en het saldo/de saldi reeds is/zijn overgemaakt naar een rekening van de Staat, de Staat dient te worden veroordeeld tot betaling aan hem van een bedrag gelijk aan het/de saldo/saldi.
5. [appellant] betoogt dat hij de schikking zo heeft opgevat – en ook zo heeft mogen opvatten – dat de saldi van de beide in het geschil zijnde rekeningen buiten de schikking vielen. Indien en voor zover de Staat de bedoeling had dat ook de tegoeden op die twee rekeningen moesten worden overgedragen, had het op zijn weg gelegen, aldus [appellant] , om dit duidelijk en ondubbelzinnig in de overeenkomst op te nemen. [appellant] betoogt dat de schikking eenzijdig door de Staat is opgesteld en dat hij geen invloed heeft gehad op de inhoud en de bewoordingen ervan (grief 2). Volgens [appellant] moet hij als burger tegenover de overheid als ondergeschikte partij worden aangemerkt en leidt toepassing van de contra-proferentem-regel, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de open norm van artikel 6:2 en 6:248 BW – in aanvulling op de Haviltex-norm – ertoe dat de schikking bij eventuele onduidelijkheid moet worden uitgelegd in het nadeel van de Staat (grief 3). Dat geldt temeer nu de Staat ten tijde van de schikking op de hoogte was van de saldi (grief 1). In elk geval had het op de weg van de Staat gelegen om onderzoek te doen naar die saldi en mocht [appellant] erop vertrouwen dat de Staat op de hoogte was van de saldi aangezien de banken op grond van de wet verplicht waren om binnen vier weken na het beslag – dat al in 2012 was gelegd – aan de Staat te berichten of het beslag iets had getroffen (grieven 3 en 4). Het feit dat bij de rekeningen geen bedragen waren vermeld bracht dan ook mee dat [appellant] erop mocht vertrouwen dat de saldi van de rekeningen niet onder de schikking vielen, met name nu de Staat geen voorbehoud had gemaakt ten aanzien van het vermelde totaalbedrag (grieven 4 en 5). Een en ander volgt volgens [appellant] ook uit de ‘Instructie afpakken’. [appellant] stelt dat het niet op zijn weg lag om zijn kennis omtrent de saldi met de Staat te delen (grief 5). [appellant] komt tot slot op tegen het oordeel van de kantonrechter over de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten (grief 6).
6. De Staat heeft de grieven gemotiveerd bestreden.
Inhoudelijke beoordeling
7. De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij spelen alle omstandigheden van het geval een rol en kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht (o.a. Haviltex ECLI:NL:HR:1981:AG4158 en Lundiform Mexx ECLI:NL:HR:2013:BY8101).
8. Aan [appellant] kan worden toegegeven dat in de bijlage bij de schikking achter de rekeningen waar het in deze zaak om gaat géén bedragen staan vermeld (alleen “€-”) en dat de saldi van die rekeningen ook geen deel uitmaken van het totaalbedrag dat expliciet wordt genoemd in die bijlage én in het bijbehorende persbericht. In appel is niet langer in geschil dat het saldo van de Rabo-rekening ten tijde van de totstandkoming van de schikking bekend was bij de Staat en [appellant] merkt op zich terecht op dat de Staat destijds ook al op de hoogte had kunnen zijn van het saldo van de ING-rekening: de Staat had immers al eerder bij de ING kunnen aandringen op bekendmaking van het bedrag dat door het beslag was getroffen. Ook kan aan [appellant] worden toegegeven dat in de schikking geen voorbehoud wordt gemaakt, in die zin dat het totaal aan de Staat toekomende bedrag nog hoger zou kunnen worden.
9. Dit alles laat onverlet dat [appellant] er naar het oordeel van het hof niet in redelijkheid op kon vertrouwen dat de Staat geen aanspraak maakte op de saldi van de beide rekeningen. Voor het hof weegt in belangrijke mate mee dat het OM voorafgaand aan de totstandkoming van de schikking meermalen expliciet heeft laten weten dat zijn uitgangspunt was dat álle beslagen gelden zouden worden overgedragen. Dit acht het hof ook een logisch uitgangspunt. Onduidelijk is waarom het OM in strijd met dat uitgangspunt alsnog bereid zou zijn geweest een deel van het beslagen geld buiten beschouwing te laten; [appellant] heeft daarvoor ook geen uitleg gegeven. [appellant] heeft van zijn kant tijdens de onderhandelingen benadrukt dat hij slechts akkoord zou gaan met een schikking “met gesloten beurzen”, maar daarin schuilt geen tegenstelling met voormeld uitgangspunt van de Staat. Integendeel: bij overdracht van alle beslagen saldi kon de portemonnee van [appellant] daadwerkelijk gesloten blijven.
10. In de schikking staat expliciet als voorwaarde vermeld: overdracht van alle vorderingen vermeld op de bijlage. Vaststaat dat de nummers van de beide rekeningen staan vermeld op de bijlage én dat beide rekeningen ten tijde van het beslag een positief saldo hadden en dus een vordering op de Rabobank respectievelijk de ING vertegenwoordigden. Daaraan doet niet af dat de saldi niet vermeld waren. De Staat heeft uitgelegd dat vermelding achterwege is gebleven, omdat deze saldi ten tijde van de schikking nog niet aan hem waren overgemaakt. Het ware beter geweest als hieraan in de schikking een overweging was gewijd. Dat dit niet is gebeurd betekent echter niet dat [appellant] louter op grond van het feit dat de saldi niet vermeld stonden en (dus) ook niet in het totaalbedrag waren meegenomen redelijkerwijs erop mocht vertrouwen dat de Staat geen aanspraak zou maken op de – wel degelijk aanwezige en beslagen – saldi. Een dergelijk vertrouwen is niet te rijmen met het hierboven vermelde, aan [appellant] gecommuniceerde uitgangspunt van de Staat dat al het beslag zou worden overgedragen en evenmin met de in de schikking vermelde voorwaarde dat alle op de bijlage vermelde vorderingen zouden worden overgedragen.
11. Het beroep van [appellant] op de contra-proferentem-regel, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de redelijkheid en billijkheid leidt niet tot een ander resultaat. Er is geen reden om uit te gaan van een ongelijkwaardigheid in de onderlinge verhouding en van een noodzaak tot compensatie daarvan. [appellant] werd bijgestaan door een advocaat. Het feit dat het OM niet akkoord is gegaan met de namens [appellant] gedane (voor de thans te beoordelen uitleg van de bepalingen van de overeenkomst overigens niet relevante) aanpassingsvoorstellen, betekent niet dat de schikking in de door [appellant] voorgestane zin moet worden uitgelegd. Het stond [appellant] ook vrij om de schikking niet te aanvaarden en het op een ontnemingsvordering aan te laten komen.
12. Bij akte heeft [appellant] nog aangevoerd dat de Staat bij de uitvoering van de schikking heeft gehandeld overeenkomstig de uitleg die [appellant] aan de schikking geeft. [appellant] merkt in dat verband op dat hij tegoeden heeft ontvangen van bankrekeningen die niet waren meegenomen bij het totaalbedrag, en dat hij de waarde van een auto heeft ontvangen die wel in beslag was genomen. [appellant] stelt dat daaruit blijkt dat de Staat niet iedere in beslag genomen zaak en/of vordering heeft willen behouden. De Staat heeft deze stelling gemotiveerd betwist en heeft uitgelegd dat [appellant] alleen tegoeden heeft ontvangen van rekeningen die per abuis niet in de bijlage bij de schikking waren opgenomen (dus ook de rekeningnummers niet) en dat de vervreemdingsopbrengst van de in beslaggenomen auto’s aan [appellant] is uitgekeerd omdat de rechtbank de teruggave van die auto’s aan [appellant] had bevolen. Afgezien van het feit dat de stellingen van [appellant] , indien juist, in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen voor het hof onvoldoende zouden zijn om de weegschaal in het voordeel van [appellant] te doen uitslaan, geldt dat die stellingen tegenover de gemotiveerde betwisting van de Staat onvoldoende zijn onderbouwd.
13. De laatste grief van [appellant] valt onder meer het oordeel van de kantonrechter aan dat geen grond bestaat voor een veroordeling van de Staat tot een vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, maar daargelaten dat de grief van [appellant] niet is uitgewerkt ten aanzien van de buitengerechtelijke incassokosten, blijkt uit het voorgaande dat ook het hof daarvoor geen grond ziet. Voor het overige ziet deze grief op de proceskosten in eerste aanleg. De kantonrechter heeft het salaris gemachtigde begroot op € 800,-. Met [appellant] is het hof van oordeel dat dit maximaal (2 x € 300,- =) € 600,- had mogen zijn, aangezien het belang van de zaak de € 20.000,- niet overstijgt. Anders dan de Staat aanvoert tellen de proceskosten niet mee bij de bepaling van het belang van de zaak. Het hof zal het bestreden vonnis dan ook uitsluitend in zoverre vernietigen en opnieuw rechtdoende [appellant] veroordelen tot betaling aan de Staat van € 600,- aan salaris gemachtigde. Voor het overige zal het vonnis worden bekrachtigd.
14. De conclusie luidt dat alleen grief 6 deels slaagt en dat het bestreden vonnis voor het grootste deel in stand blijft. Bij deze uitkomst past dat [appellant] in de proceskosten in appel zal worden veroordeeld. Conform de vordering van de Staat zal [appellant] tevens worden veroordeeld tot betaling van de nakosten en van de wettelijke rente en zal de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het vonnis waarvan beroep doch uitsluitend voor zover [appellant] daarbij is veroordeeld tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 800,- aan salaris gemachtigde;
- in zoverre opnieuw rechtdoende: veroordeelt [appellant] tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 600,- aan salaris gemachtigde;
- bekrachtigt het vonnis voor het overige;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten, in appel tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 1.978,- aan griffierecht en € 1.074,- salaris advocaat en op € 157,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 82,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 82,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
- verklaart de proceskostenveroordeling in appel uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, J.J. van der Helm en H.J.M. Burg en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 maart 2020 in aanwezigheid van de griffier.