ECLI:NL:GHDHA:2020:805

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 april 2020
Publicatiedatum
10 april 2020
Zaaknummer
BK-19/00779
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over aftrekbaarheid van advocaatkosten in het belastingrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aftrekbaarheid van advocaatkosten door een belanghebbende in het kader van de inkomstenbelasting. De belanghebbende had in zijn aangifte voor het jaar 2015 advocaatkosten van € 7.080 in aftrek gebracht, die door de Inspecteur van de Belastingdienst niet werden geaccepteerd. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard, maar de Inspecteur had het bezwaar van de belanghebbende tegen de aanslag niet-ontvankelijk verklaard. De belanghebbende was in hoger beroep gegaan, maar het Hof oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de advocaatkosten niet voor aftrek in aanmerking komen. Het Hof baseerde zich op de geldende wetgeving en constante rechtspraak van de Hoge Raad, die stelt dat er geen grondslag is voor aftrek van dergelijke kosten. De belanghebbende had aangevoerd dat de kosten waren gemaakt ter verdediging van zijn belangen in een civiele procedure, maar het Hof oordeelde dat dit niet relevant was voor de aftrekbaarheid. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank. De uitspraak werd niet in het openbaar gedaan vanwege de Coronacrisis, maar de geanonimiseerde versie werd gepubliceerd op de website van de rechtspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00779

Uitspraak van 10 april 2020

in het geding tussen:

mr. [X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 oktober 2019, nr. BRE 18/5298.

Overwegingen

1. Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de hem voor het jaar 2015 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen en de bij beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 217 niet-ontvankelijk verklaard.
2. Tegen de uitspraak van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 46 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, het bezwaar ongegrond verklaard en gelast dat de Inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoedt.
3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft het Hof verzocht de behandeling van het hoger beroep over te nemen. Een griffierecht van € 128 is geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
4. De voor 24 april 2020 geplande mondelinge behandeling van het hoger beroep vindt geen doorgang: belanghebbende heeft bij e-mailbericht van 30 maart 2020 meegedeeld niet op de zitting te verschijnen, de Inspecteur heeft bij e-mailbericht van 31 maart 2020 verklaard in te stemmen met afdoening van de zaak zonder onderzoek ter zitting en het Hof acht zich met de stukken van het geding voldoende geïnformeerd zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen. De griffier heeft belanghebbende per e-mail bericht dat de zaak wordt afgedaan op de stukken.
5. Het huwelijk van belanghebbende met mevrouw [A] is door echtscheiding ontbonden. Belanghebbende, die in dienstbetrekking werkzaam is, dient op grond van het echtscheidingsconvenant partneralimentatie te betalen. Op een gegeven moment heeft belanghebbende vrijwillig aan de ex-echtgenote aangeboden € 2.800 per maand te betalen. De ex-echtgenote is niet akkoord gegaan en heeft belanghebbende doen dagvaarden voor de civiele rechter met als eis een hogere partneralimentatie. Belanghebbende heeft ter verdediging van zijn belangen in de civiele procedure een advocaat ingeschakeld. De advocaat heeft aanvankelijk een eis tot reconventie ingediend, maar heeft die eis ingetrokken. De civiele rechter heeft de eis van de ex-echtgenote afgewezen. De advocaat van belanghebbende heeft belanghebbende voor de werkzaamheden € 7.080 in rekening gebracht.
6. De Rechtbank heeft overwogen:
"1. In aanmerking genomen dat de onderhavige aanslag is gedagtekend 10 november 2017 en het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar bij de inspecteur is binnengekomen op 6 november 2017, heeft de inspecteur - naar hij in zijn verweerschrift heeft erkend - ten onrechte het bezwaar van belanghebbende wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard. Voorts is van een niet-ontvankelijk - zogenoemd - prematuur bezwaar geen sprake. In zoverre is het beroep van belanghebbende gegrond.
2. Partijen hebben ter zitting - desgevraagd - eenparig verklaard dat de zaak niet dient te worden teruggewezen naar de inspecteur om opnieuw op het bezwaar te beslissen. Zij hebben de rechtbank verzocht zelf in de zaak te voorzien. Daaraan heeft de rechtbank gevolg gegeven.
(…)
4. Belanghebbende heeft de advocaatkosten in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2015 in aftrek gebracht. De inspecteur heeft deze aftrek niet geaccepteerd.
5. Naar het oordeel van de rechtbank is dat terecht. De Wet inkomstenbelasting 2001 (noch afdeling 6.2 waarin de onderhoudsverplichtingen zijn geregeld noch artikel 3.108 dat ziet op - hier niet aan de orde zijnde - aftrekbare kosten ter zake van verwerving, inning en behoud van bepaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen) biedt geen grondslag voor aftrek van advocaatkosten als de onderhavige. Anders dan belanghebbende betoogt, vormt de omstandigheid dat een alimentatiegerechtigde, zoals zijn ex-echtgenote, wel recht op aftrek heeft ter zake van met de alimentatie samenhangende advocaatkosten en de alimentatieplichtige, zoals belanghebbende niet, blijkens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geen verboden discriminatie (verwezen wordt naar het overzicht van de advocaat-generaal Niessen in zijn conclusie van 17 december 2015, nr. 15/02165, ECLI:NL:PHR:2015:2476, welke conclusie is gevolgd door het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2016, nr. 15/02165, ECLI:NL:HR:2016:317). De stelling van belanghebbende dat de advocaatkosten zijn gemaakt ten behoeve van zijn bron van inkomen kan, wat daarvan overigens zij, hem niet baten, aangezien de Wet inkomstenbelasting 2001 geen aftrek kent ter zake van kosten ter verwerving, inning of behoud van inkomsten uit dienstbetrekking. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, doet evenmin af aan de conclusie dat de door hem gemaakte advocaatkosten niet in aftrek kunnen worden gebracht.
6. Desgevraagd heeft belanghebbende ter zitting verklaard geen aanspraak te maken op een vergoeding van proceskosten."
7. In hoger beroep is, in zoverre net als voor de Rechtbank, in geschil of de advocaatkosten in aftrek kunnen worden gebracht.
8. De beschikbare gegevens, in het licht van de regelgeving, brengen naar het oordeel van het Hof mee dat de Rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de in geding zijnde advocaatkosten niet voor aftrek in aanmerking komen. Het Hof neemt in aanmerking dat het oordeel van de Rechtbank steunt vindt in constante rechtspraak van de Hoge Raad en dat in het betoog van belanghebbende - wat daar ook van zij - geen, gelet ook op de betwisting door de Inspecteur, aanknopingspunten of elementen zijn te onderkennen die een andere conclusie rechtvaardigen.
9. Het Hof ziet voor deze procedure geen reden het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen voor te leggen.
10. Het hoger beroep is ongegrond, ook overwegende dat geen reden is aan te nemen dat de belastingrente, waartegen geen afzonderlijke grief is ingebracht, ten onrechte dan wel tot een onjuist bedrag is berekend.
11. Het Hof ziet geen reden een partij in de proceskosten te veroordelen.

Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 10 april 2020 uitgesproken, maar in verband met de Coronacrisis niet in het openbaar. De geanonimiseerde versie van de uitspraak wordt gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.