ECLI:NL:GHDHA:2020:846

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
16 april 2020
Zaaknummer
200.266.331/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontruiming woonruimte als voorlopige voorziening en belangenafweging

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof Den Haag, betreft het een hoger beroep van [appellant] tegen [geïntimeerde] inzake de ontruiming van een woonruimte. De zaak is ontstaan uit een huurrelatie waarbij [appellant] de woonruimte aan [huurder] verhuurde, die op zijn beurt de bovenwoning onderverhuurde aan [geïntimeerde]. Na een ontbinding van de huurovereenkomst door de kantonrechter wegens wanbetaling, heeft [appellant] in eerste aanleg ontruiming van de woning en betaling van huurachterstand gevorderd. De kantonrechter oordeelde dat er een huurachterstand was, maar dat dit niet leidde tot ontbinding van de huurovereenkomst. In hoger beroep heeft [appellant] grieven ingediend tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening op basis van artikel 223 Rv. Het hof heeft de vordering tot ontruiming afgewezen, omdat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een spoedeisend belang had bij de ontruiming. Het hof overwoog dat de huurtermijnen inmiddels werden betaald en dat er geen dringende noodzaak was voor ontruiming. De beslissing over de proceskosten in het incident werd aangehouden tot de eindbeslissing in de hoofdzaak. De zaak is verwezen naar de rol voor het nemen van een memorie van antwoord aan de zijde van [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.266.331/01
Zaak/rolnummer rechtbank : 7580632/19-5259

arrest in het incident ex art. 223 Rv van 31 maart 2020

inzake

[naam 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
appellant in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. K. Renssen te Den Haag,
tegen

[naam 2] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. F.H.T.C. van der Bruggen te Den Haag.

Het geding

Voor het eerdere verloop van het geding verwijst het hof naar het arrest van 15 oktober 2019. Bij dat arrest is een comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 17 december 2019 en daarvan is proces-verbaal gemaakt. Partijen hebben bij brief van 9 januari 2020, respectievelijk 23 januari 2020 gereageerd op de inhoud van het proces-verbaal.
Bij memorie van grieven, tevens houdende vordering in voorlopige voorziening, heeft [appellant] zeven grieven aangevoerd en een voorlopige voorziening op de voet van art. 223 Rv gevraagd. [geïntimeerde] heeft vervolgens een antwoord op de vordering (tot het treffen van een) voorlopige voorziening genomen.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest in het incident gevraagd.

Beoordeling

In het incident
1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1
[appellant] heeft vanaf 15 april 2014 de woonruimte aan [het adres] (beneden- en bovenwoning) verhuurd aan [huurder] , handelend onder de namen [handelsnaam 1] en [handelsnaam 2] (hierna: [huurder] ).
1.2
[huurder] heeft met toestemming van [appellant] vanaf 1 mei 2014 de (zelfstandige) bovenwoning aan [het adres] (hierna: de bovenwoning) onderverhuurd aan [geïntimeerde] , tegen een maandelijkse huurprijs van € 925,00 (waarvan € 675,00 kale huurprijs, € 100,00 voorschot gas, water en elektriciteit en € 150,00 voor stoffering en meubels).
1.3
De Huurcommissie heeft bij uitspraak van 22 september 2015 de kale huurprijs voor de bovenwoning vastgesteld op € 507,10 per maand. Tegen deze uitspraak is geen beroep ingesteld.
1.4
De huurovereenkomst tussen [appellant] en [huurder] is bij vonnis van de kantonrechter te Den Haag van 22 augustus 2018 ontbonden wegens wanbetaling.
2. [appellant] heeft in eerste aanleg in deze procedure tegen [geïntimeerde] , samengevat, ontbinding van de huurovereenkomst, ontruiming van het gehuurde en betaling van de huurachterstand (€ 5.777,52), een gebruiksvergoeding en buitengerechtelijke kosten gevorderd.
3. Bij vonnis van 11 juli 2019 heeft de kantonrechter geoordeeld dat er weliswaar een huurachterstand bestaat van € 3.092,64 maar dat deze niet kan leiden tot ontbinding van de huurovereenkomst. [geïntimeerde] is veroordeeld tot betaling van deze huurachterstand; de overige vorderingen van [appellant] zijn afgewezen.
4. In hoger beroep heeft [appellant] grieven gericht tegen de afwijzing van zijn vorderingen en vernietiging van het bestreden vonnis gevorderd met toewijzing van zijn vorderingen.
5. In het incident op de voet van art. 223 Rv heeft [appellant] gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen om, onmiddellijk na betekening van het arrest, dan wel binnen een termijn die het hof redelijk acht, de (beneden- en boven)woning aan [het adres] te verlaten en te ontruimen met het zijne en de zijnen en de woning ter vrije en algehele beschikking van [appellant] te stellen met afgifte van de sleutels aan [appellant] en de woning voorts niet meer te betreden. [appellant] heeft tevens veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het incident gevraagd.
6. Aan zijn vordering heeft [appellant] het volgende ten grondslag gelegd. [geïntimeerde] heeft na het vonnis van de rechtbank tot en met januari 2020 slechts viermaal een bedrag van
€ 515,44 aan huur betaald zodat hij een huurachterstand van acht maanden heeft, waarvan [geïntimeerde] heeft bevestigd dat hij niet in staat is deze te voldoen. Bovendien maakt [geïntimeerde] nog steeds wederrechtelijk gebruik van de benedenwoning, houdt hij in strijd met de huurovereenkomst een huisdier in het gehuurde en heeft hij gedurende een lange periode (van augustus 2018 tot 30 december 2019) de (onder)verhuurder geen toegang verschaft tot het gehuurde. [appellant] meent dat hij voldoende spoedeisend belang heeft omdat de kosten van de woning blijven toenemen zonder dat hij hiervoor huur ontvangt. Daarbij komt dat [appellant] inmiddels door de Haagse Pandbrigade is gesommeerd om interne verbouwingen te realiseren tegen forse kosten en dat hem in het vooruitzicht is gesteld dat er ook aan de buitenzijde van de woning flinke investeringen gedaan dienen te worden. Bovendien is gebleken dat er forse schade is ontstaan doordat [geïntimeerde] eigenhandig veranderingen heeft aangebracht in de meterkast en er veel elektrische bekabeling loshangt, wat gevaar kan opleveren.
7. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de huurachterstand (grotendeels) buiten de schuld van [geïntimeerde] is ontstaan, dat hij een WIA-uitkering geniet en huurtoeslag waaruit hij de lopende huurtermijnen kan voldoen (en ook heeft voldaan) en dat hij ten aanzien van de huurachterstand een verzoek heeft ingediend voor schuldhulpverlening bij de Gemeente Den Haag.
8. Het hof overweegt als volgt. Aan het vereiste van art. 223 lid 2 Rv dat de gevorderde voorziening moet samenhangen met de hoofdvordering is voldaan nu [appellant] zowel in de hoofdzaak als in het incident veroordeling tot ontruiming van het gehuurde vordert. Door deze ontruiming nu als voorlopige voorziening te vorderen, vraagt [appellant] in wezen het hof vooruit te lopen op de in de hoofdzaak te nemen beslissing. Een dergelijke vordering is toewijsbaar als (gelet op alle omstandigheden van het geval) van [appellant] niet kan worden gevergd dat hij de uitkomst van de hoofdzaak afwacht. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] dat onvoldoende aannemelijk gemaakt. Daarbij betrekt het hof de omstandigheid dat de lopende huurtermijnen inmiddels worden betaald – ook de huur voor de maand januari 2020, zoals blijkt uit het door [geïntimeerde] overgelegde bankafschrift van 31 januari 2020 – zodat het argument dat er kosten worden gemaakt zonder dat daar enige compensatie tegenover staat, niet (meer) op gaat. Weliswaar staat ook vast dat [geïntimeerde] een (waarschijnlijk oninbare) huurachterstand heeft maar zonder nadere toelichting – die ontbreekt – valt niet in te zien dat dit verandert als [geïntimeerde] de woning nu zou moeten ontruimen. [appellant] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat het verbouwen reeds op korte termijn moet plaatsvinden en dat voor het repareren van de elektriciteit de woning ontruimd moet zijn. Een wederzijdse belangenafweging dient daarom in het voordeel van [geïntimeerde] uit te vallen. De vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt dus afgewezen. De beslissing over de proceskosten in het incident wordt aangehouden tot de eindbeslissing in de hoofdzaak.
In de hoofdzaak
9. De zaak zal worden verwezen naar de rol voor het nemen van een memorie van antwoord aan de zijde van [geïntimeerde] . Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

Beslissing

Het hof
in het incident:
- wijst de vorderingen van [appellant] af;
- houdt de beslissing over de kosten aan tot aan de eindbeslissing in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
-verwijst de zaak naar de rol van 12 mei 2020 voor het nemen van een memorie van antwoord aan de zijde van [geïntimeerde] ;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P.J. Ruijpers, D. Aarts en H.J.M. Burg en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 maart 2020 in aanwezigheid van de griffier.