Overwegingen
1. Belanghebbende heeft voor het jaar 2014 aangifte voor de inkomstenbelasting en de premies volksverzekeringen gedaan naar een verzamelinkomen van nihil. Hij heeft uitgaven voor extra kleding en beddengoed (€ 310) en scholingsuitgaven (€ 2.710) opgevoerd. Tot de aangegeven scholingsuitgaven behoren afschrijvingskosten van een computer (€ 193), aanschafkosten van een beeldscherm (€ 209) en een agenda (€ 12). De Inspecteur heeft de aanslag vastgesteld naar een verzamelinkomen van nihil. De opgevoerde uitgaven voor extra kleding en beddengoed, afschrijvingskosten van een computer en aanschafkosten van een beeldscherm en een agenda zijn niet in aftrek toegelaten. De niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek is vastgesteld op € 134. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.
2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank. Een griffierecht van € 46 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, de Inspecteur veroordeeld in de aan belanghebbende te betalen proceskosten van € 1.278 en de Inspecteur opgedragen belanghebbende het griffierecht te vergoeden.
3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 128 is geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft gerepliceerd en de Inspecteur gedupliceerd. Belanghebbende heeft gereageerd bij brief van 18 april 2020.
4. Een mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft in verband met de coronacrisis niet plaatsgehad. Belanghebbende heeft bij brief van 7 april 2020 (conclusie van repliek) en bij brief van 18 april 2020 meegedeeld akkoord te gaan met een schriftelijke afhandeling van de zaak, de Inspecteur heeft bij brief van 24 maart 2020 verklaard in te stemmen met het achterwege van een zitting en het Hof acht zich met de stukken van het geding voldoende geïnformeerd zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen. De griffier heeft partijen bij e-mail van 30 april 2020 bericht dat de zaak wordt afgedaan op de stukken.
5. De Rechtbank heeft overwogen:
3. In geschil is of de door [belanghebbende] opgevoerde extra uitgaven voor kleding en beddengoed, afschrijvingskosten en aanschaffingskosten bij het vaststellen van de aanslag terecht buiten aanmerking zijn gelaten. Niet langer in geschil is dat de hoorplicht is geschonden. Het beroep is reeds om die reden gegrond verklaard.
4. Ter zake van de opgevoerde uitgaven voor extra kleding en beddengoed heeft [belanghebbende] toegelicht dat hij in verband met een kwaal regelmatig zalf moet smeren, hetgeen door [de Inspecteur] ook niet wordt betwist. Evenmin is in geschil dat om de uitgaven voor extra kleding en beddengoed in aanmerking te mogen nemen geen doktersverklaring is vereist. Wel vereist is dat ten behoeve van extra kleding en beddengoed (extra) uitgaven zijn gedaan. [Belanghebbende], op wie de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij meerkosten heeft gemaakt. De enkele stelling dat hij ten gevolge van de gesmeerde zalf vaker moet wassen is daartoe onvoldoende. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] de opgevoerde uitgaven voor extra kleding en beddengoed terecht buiten aanmerking gelaten.
5. Ten aanzien van de opgevoerde afschrijvingskosten van de computer en aanschaffingskosten van het beeldscherm en de agenda komt de rechtbank tot eenzelfde oordeel. Op grond van artikel 6.27, vierde lid, van de Wet 1B 2001, zijn uitgaven die zijn gedaan voor computerapparatuur en bijbehorende randapparatuur niet aftrekbaar. Voorts kan een agenda niet worden aangemerkt als een door een door een onderwijsinstelling verplicht gesteld leermiddel. De rechtbank kan het subsidiaire standpunt van [belanghebbende] dat de opgevoerde uitgaven moeten worden aangemerkt als aftrekbare ondernemingskosten niet volgen. In het primaire standpunt van [belanghebbende] dat sprake is van scholingsuitgaven ligt besloten dat de kosten zien op tot het privévermogen behorende apparatuur van [belanghebbende]. Dergelijke kosten komen op grond van artikel 3.16, derde lid, van de Wet IB 2001 niet voor aftrek in aanmerking.
6. Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 alsmede het daarbij beschikte bedrag aan niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek tot juiste bedragen vastgesteld. Het beroep is louter gegrond verklaard in verband met schending van de hoorplicht. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht, de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar in stand gehouden.
7. De rechtbank veroordeelt [de Inspecteur] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.278 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1). Er bestaat geen aanleiding om een aanvullende vergoeding toe te kennen voor door de rechtsbijstandverlener gemaakte reiskosten. Deze kosten zijn inbegrepen in de forfaitaire vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand."
6. In hoger beroep zijn, zo begrijpt het Hof, (nagenoeg) dezelfde geschilpunten aan de orde als bij de Rechtbank. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
7. Gelet op het geheel van voorhanden zijnde gegevens, in het licht van de regelgevingen, heeft de Rechtbank naar 's Hofs oordeel met betrekking tot alle geschilpunten op goede gronden, begrijpelijk en juist, geoordeeld. Belanghebbende heeft niets, ook niet in hoger beroep, aangevoerd of ingebracht, dat een andere conclusie rechtvaardigt.
8. Het Hof heeft meegewogen dat belanghebbende tegenover de betwisting door de Inspecteur op geen enkele wijze de beweerdelijk gemaakte kosten voor extra slijtage en wassen van het beddengoed heeft waargemaakt. Wat betreft de ingangsdatum van de in geding zijnde wetswijziging die leidt tot het niet-aftrekbaar zijn van de geclaimde kosten (computer en beeldscherm), kan geen twijfel meer bestaan, nu tot de stukken behoort de wettekst zoals deze uiteindelijk is komen te luiden, in het bijzonder artikel XI van Belastingplan 2013. Dit betekent dat ook de kwestie rond de door belanghebbende wederom ingebrachte schending van de hoorplicht overeenkomstig het vermelde in de stukken en met name in het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank niet meer speelt. Ook het door belanghebbende ingenomen standpunt dat de gestelde kosten voor de - naar is gesteld - aangeschafte agenda voor aftrek in aanmerking komen, wordt op geen enkele wijze met bewijs onderbouwd, zodat ook niet kan worden gevolgd het standpunt van belanghebbende dat de opgevoerde uitgaven moeten worden aangemerkt als aftrekbare ondernemingskosten, nu in de stellingname van belanghebbende dat sprake is van scholingsuitgaven - naar de Rechtbank terecht overweegt - ligt besloten dat de kosten zien op het privévermogen van belanghebbende. Dergelijke kosten komen op grond van artikel 3.16, derde lid, van de Wet IB 2001 niet voor aftrek in aanmerking. Al met al heeft belanghebbende, zo moet worden geconcludeerd, geen feiten en omstandigheden gesteld dan wel, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat hem meer aftrek toekomt dan de Inspecteur heeft toegestaan dan wel anderszins dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand kan blijven.
9. Het hoger beroep is ongegrond.
10. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten. Opmerking verdient dat volstrekt niets rechtvaardigt dat de Inspecteur, ook gelet op de reactie in de conclusie van dupliek, belanghebbende de proceskosten en het griffierecht in hoger beroep vergoedt.