Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.[naam] Vastgoedbeheer B.V.,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De feiten
Artikel 4
, en vervolgens overeenkomstig van jaar tot jaar; echter met een minimale indexering van ten minste 3%.
25,--.
3.Het geding in eerste aanleg
4.De vorderingen in hoger beroep
€ 1.500 per dag(deel) dat [geïntimeerde] hiermee in gebreke blijft (hierna: vordering tot ontbinding);
5.De beoordeling van het hoger beroep
Grief VIen een deel van
Grief VII, gelezen in samenhang met de punten 2.7 t/m 2.18 van haar memorie van grieven, klaagt [naam vastgoedbeheer] over de beoordeling door de kantonrechter van deze opzeggingsgrond. [naam vastgoedbeheer] heeft aan deze grond het volgende ten grondslag gelegd.
NJ2002/144 (
WE/[…])).
Grieven IV en Ven het na beoordeling van deze opzeggingsgrond resterende deel van
Grief VII, die betrekking hebben op de overige opzeggingsgronden en op het stelsel van artikel 7:296 leden 1 en 2 BW, geen bespreking behoeven. Het houdt ook in dat het hof niet toekomt aan bespreking van de subsidiair ingestelde vordering tot ontbinding en de daarop betrekking hebbende
Grieven III en VIII t/m XII. Hetzelfde geldt voor de
betalingsvordering d), die is ingesteld onder de voorwaarde dat het hof de vordering tot ontbinding zou toewijzen. Om de hiervoor genoemde reden gaat het hof ook voorbij aan de bewijsaanbiedingen die [geïntimeerde] heeft gedaan in zijn verweer tegen de Grieven XI (punt 33 van de memorie van antwoord, over de vraag of [geïntimeerde] kan worden vereenzelvigd met Het Einde Ltd.) en XII (punt 35 van dezelfde memorie, over de vraag of [geïntimeerde] het achterhuis mocht onderverhuren).
betalingsvordering a)is ook in eerste aanleg ingesteld en [naam vastgoedbeheer] had daar toen aan ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde], door sinds 1 december 2014 niet de overeengekomen indexering van de huurpenningen te betalen, per januari 2018 een achterstand had laten ontstaan van € 7.286,06. De kantonrechter heeft deze vordering toegewezen zoals hiervoor weergegeven onder 3.3 eerste streepje. Bij de beoordeling van deze vordering had de kantonrechter, in r.o. 4.3 van het bestreden vonnis, een indexering beschreven die telkens per 1 januari van een jaar zou gelden.
Grief IIklaagt [naam vastgoedbeheer] over dat laatste: volgens haar geldt de indexering telkens per 1 december. Deze grief faalt wegens gebrek aan belang, aangezien het verschil tussen die twee data slechts relevant kan zijn voor de berekening van de in de betalingsvordering gevorderde hoofdsom van € 7.286,06, en [naam vastgoedbeheer] in hoger beroep opnieuw diezelfde hoofdsom heeft gevorderd, zoals toegewezen door de kantonrechter. Uit de (toelichting op de) grief is ook niet af te leiden waarom de door de kantonrechter uitgesproken veroordeling op dit punt onjuist is.
Grief XIV(volgens de doorlopende nummering van de memorie van grieven, doch op p. 49 van die memorie genummerd als “XI”), keert [naam vastgoedbeheer] zich tegen het oordeel van de kantonrechter, in r.o. 4.13 van het bestreden vonnis, dat de contractuele boeterente over die hoofdsom pas kan worden toegewezen vanaf 7 december 2016, aangezien [naam vastgoedbeheer] die betrokken indexeringen pas op die datum aan [geïntimeerde] heeft aangezegd. Volgens [naam vastgoedbeheer] had [geïntimeerde] namelijk zelf de indexering kunnen en moeten berekenen en tijdig moeten betalen, waardoor hij telkens van rechtswege in verzuim was geraakt. Deze grief faalt omdat zonder toelichting, die hier ontbreekt, niet uit artikel 6 van de huurovereenkomst valt af te leiden dat de daar beschreven indexering elk jaar van rechtswege plaatsvindt. In artikel 6 eerste alinea huurovereenkomst is immers bepaald dat ieder jaar op 1 december de huurprijs “zal worden vastgesteld”, waarna is voorzien in een keuze tussen de uitkomst van een wiskundige berekening met gebruik van een CBS-index en, als de uitkomst van die berekening lager is, een indexering met 3%.
betalingsvordering b)betrekking heeft op niet betaalde delen van de huur over de maanden september t/m november 2018. In de punt 2.32 t/m 2.34 van haar memorie van grieven licht zij verder toe dat het daarbij gaat om bedragen die [geïntimeerde] met de huurprijs heeft verrekend, terwijl artikel 4 van de huurovereenkomst verrekening uitsluit. [geïntimeerde] heeft noch het bestaan van de verbintenis tot betaling van huurpenningen, noch dat van het verrekenverbod van artikel 4 van de huurovereenkomst betwist. Hij heeft zich beperkt tot de opmerking dat het in de gegeven omstandigheden, waar [naam vastgoedbeheer] volgens hem op kinderachtige wijze de kosten van een rioolverstopping niet wilde betalen, logisch was dat hij voor een praktische oplossing heeft gekozen door het betrokken bedrag te verrekenen. Omdat hij daarbij niet heeft toegelicht waarom [naam vastgoedbeheer] de kosten van een rioolverstopping had moeten betalen en waarom hij voorbij meende te kunnen gaan aan het verrekenverbod van artikel 4 van de huurovereenkomst, is de vordering toewijsbaar. Omdat zij betrekking heeft op een achterstallige betaling van de huurpenningen, is zij tevens toewijsbaar met de gevorderde boeterente van artikel 14 van de huurovereenkomst.
betalingsvordering c)voor de resterende duur van de huurovereenkomst is gebaseerd op de huurovereenkomst en voor de periode tussen beëindiging van de huurovereenkomst en daadwerkelijke ontruiming als schadevergoeding is bedoeld. Het hof acht die toelichting weliswaar summier, maar voldoende. [geïntimeerde] voert aan dat deze vordering een dubbeltelling oplevert ten opzichte van de in het kader van de vordering tot ontbinding gevorderde dwangsom. Het hof gaat aan dit bezwaar voorbij omdat het de vordering tot beëindiging zal toewijzen, en [naam vastgoedbeheer] in het kader van die vordering geen dwangsom heeft gevorderd. Daarmee is deze betalingsvordering c) toewijsbaar, ook voor de periode na het tijdstip van beëindiging en ontruiming, omdat [geïntimeerde] mogelijk niet op dat tijdstip zal hebben ontruimd. Omdat deze betalingsvordering tot aan de beëindiging van de huurovereenkomst betrekking heeft op betaling van de huurpenningen, is zij voor die periode tevens toewijsbaar met de gevorderde boeterente van artikel 14 van de huurovereenkomst. Voor de periode daarna is zij toewijsbaar met de gewone wettelijke rente, zoals gevorderd. [geïntimeerde] vraagt om matiging van de boeterente. Het hof verwerpt dat beroep omdat [geïntimeerde] niet heeft toegelicht waarom hier is voldaan aan de daarvoor geldende strenge maatstaf van artikel 6:94 lid 1 BW, namelijk dat de billijkheid dit klaarblijkelijk eist. Deze maatstaf brengt immers mee dat matiging alleen aan de orde is als toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarmee onaanvaardbaar resultaat zou leiden.
€ 1.092,91. [naam vastgoedbeheer] klaagt met
Grief XIIIterecht over de afwijzing, door de kantonrechter, van deze vordering op de grond dat niet is gesteld of gebleken dat een aanmaning conform de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW heeft plaatsgevonden. [geïntimeerde] heeft immers niet betwist dat artikel 14 van de huurovereenkomst voorziet in een contractuele regeling die mede betrekking heeft op buitengerechtelijke incassokosten en dat hij, zoals [naam vastgoedbeheer] stelt, als huurder handelde in de uitoefening van een beroep of bedrijf, waardoor de beperking van artikel 6:96 lid 6 BW hier niet gold. Deze betalingsvordering is daarom toewijsbaar, met wettelijke rente, zoals gevorderd.
Grief XIVvoor het overige op als een klacht tegen de door de kantonrechter bevolen compensatie van de
proceskosten. [geïntimeerde] voert aan dat de kostencompensatie in eerste aanleg terecht was. Deze grief slaagt: aangezien uit het voorgaande volgt dat de kantonrechter [naam vastgoedbeheer] overwegend in het gelijk had moeten stellen, had zij ook [geïntimeerde] moeten veroordelen in de proceskosten.
e kosten, zowel in als buiten rechte, veroorzaakt aan verhuurder door overtreding door huurder van een der bepalingen van dit contract”, heeft zij immers niet toegelicht dat en waarom hierin, in afwijking van het in Nederland gehanteerde stelsel van liquidatietarieven, een basis kan worden gevonden voor vergoeding van de volledige advocaatkosten.
6.De beslissing
- bekrachtigt het bestreden vonnis voor zover de kantonrechter [geïntimeerde] daarin uitvoerbaar bij voorraad heeft veroordeeld om tegen behoorlijke kwijting aan [naam vastgoedbeheer] te betalen een bedrag van € 7.286,09, vermeerderd met 1% per maand over € 2.387,40 vanaf 7 december 2016 en over € 4.898,69 vanaf de vervaldag van de termijn tot die der algehele voldoening;
- vernietigt het bestreden vonnis voor het overige;
opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [naam vastgoedbeheer] van een maandelijks bedrag van
- veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [naam vastgoedbeheer] van de buitengerechtelijke kosten tot een bedrag van € 1.092,91, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 januari 2018;