Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 15 juni 2021
[appellant] ,
[naam B.V.] ,
De procedure
16 oktober 2016 (hierna: het bestreden vonnis). Bij memorie van grieven heeft [appellant] tien grieven aangevoerd. Deze grieven zijn door [naam B.V.] bij memorie van antwoord (met producties) bestreden. Partijen hebben arrest gevraagd.
De beoordeling van het hoger beroep
(hierna: Real Estate I).
Real Estate I.
“IDBB”opgesteld voor het verkrijgen van een achtergestelde lening van
€ 3.000.000,--. In deze termsheet staat dat Real Estate I de geldnemer is en het vastgoed zal aankopen.
“Courtage & Geheimhouding Overeenkomst”. In deze begeleidende mail schrijft hij:
“Koper”) als partijen en luidt als volgt:
23 mei 2016 ondertekend, waarbij door hem handgeschreven is vermeld:
“Hierbij wordt de courtage overeenkomst van 1 maart 2016 herroepen en komt deze overeenkomst daarvoor in de plaats.” Het eerste lid van art. 1 van deze aangepaste overeenkomst luidt:
8 juli 2016 voor dat doel opgericht door IDBB Vastgoed en Charter Holding, die thans de aandeelhouders en bestuurders van deze vennootschap zijn.
10 juli 2016.
€ 50.000,-- exclusief BTW aan [appellant] toegezonden. Deze factuur staat op naam van Real Estate I ter attentie van [betrokkene 3] .
grieven 1 tot en met 5dat deze vraag ontkennend beantwoord dient te worden. Deze grieven falen omdat het hof zich verenigt met de (hierna in r.o. 5.1 tot en met 5.5 genoemde) oordelen van de rechtbank en de gronden waarop deze berusten. Deze oordelen gelden ook als oordelen van het hof. Wat [appellant] in hoger beroep aanvoert werpt geen relevant ander licht op de zaak. Dit wordt hierna toegelicht. Waar nodig zal op de afzonderlijke grieven worden ingegaan.
IDBB Vastgoed optrad en zich daartoe gevolmachtigd achtte (r.o. 4.4.6 tot en met 4.4.8, en r.o. 4.6 en 4.7).
grief 1betoogt [appellant] dat de centrale vraag een andere is dan die de rechtbank tot uitgangspunt neemt, namelijk of er tussen [betrokkene 1] enerzijds en Bovenkwartier, Charter, Real Estate I en [appellant] hoofdelijk anderzijds een courtageovereenkomst tot stand is gekomen. Deze grief faalt omdat de rechtbank naar het oordeel van het hof van de juiste (juridische) vraag is uitgegaan.
grief 2betoogt [appellant] dat [betrokkene 1] niet is gevraagd om als
“collegiaal bemiddelaar”op te treden, maar dat [betrokkene 1] ongevraagd [appellant] heeft benaderd, er geen bemiddelingsovereenkomst tot stand is gekomen en dat er zonder verdere betrokkenheid van [betrokkene 1] over de aankoop van het vastgoed is onderhandeld en een overeenkomst tot stand is gekomen. Volgens [appellant] kon [betrokkene 1] aan het
“briefje”van 11 januari 2016 (zie r.o. 1.16) geen rechten ontlenen omdat het niet de werkelijke situatie weergaf.
“bedoeld om aan partijen te kunnen laten zien dat er bemiddeld is”). Ook de e-mail van 6 augustus 2016 van [appellant] heeft dezelfde strekking. Bij memorie van grieven sub 16 stelt [appellant] verder dat hij ongevraagd door [betrokkene 1] is benaderd over de mogelijkheid het vastgoed te kopen. Wat daarvan ook zij, de relevantie van dit gestelde – maar betwiste – nieuwe feit voor de beoordeling is niet duidelijk gemaakt, zodat deze (sub)grief faalt.
grief 3herhaalt [appellant] zijn bezwaren tegen het oordeel dat [naam B.V.] heeft bemiddeld bij de aankoop van het vastgoed, omdat [appellant] daarom vroeg. Deze bezwaren gaan als gezegd niet op; er was geen sprake van
“enkel een tip”en een doorverwijzing van [appellant] door [betrokkene 1] naar de verkopend makelaar [naam makelaarskantoor] (memorie van grieven sub 28). Het hof ziet evenals de rechtbank, vanwege de ook in hoger beroep onvoldoende gemotiveerde betwisting van de stellingen van [naam B.V.] door [appellant] , geen reden om op dit punt [naam B.V.] met een bewijsopdracht te belasten. Verder betoogt [appellant] met grief 3 dat [naam B.V.] – voor zover [betrokkene 1] enig bemiddelingswerk heeft verricht – op niet meer recht heeft dan wat een gebruikelijk loon is (maar primair meent [appellant] dat [naam B.V.] voor het geven van een “
bruikbare tip” slechts een kistje wijn o.i.d. toekomt). Dat gebruikelijk loon becijfert [appellant] op een bedrag van € 27.750,-- (1,5% van de koopsom). Hoogstens dat bedrag is volgens [appellant] toewijsbaar. Ook in dit opzicht gaat deze grief niet op, en wel om de redenen genoemd in r.o. 4.4.8 en 4.6 van het bestreden vonnis. Immers [appellant] deed zelf op 24 mei 2016 een betalingsvoorstel aan [betrokkene 1] (in reactie op de aangepaste overeenkomst) voor het volledige bedrag van € 100.000,--, en [betrokkene 1] mocht er vanaf dat moment redelijkerwijs op vertrouwen dat [appellant] deugdelijk gevolmachtigd was om (volmachtgever) IDBB Vastgoed te vertegenwoordigen bij het sluiten van de bemiddelingsovereenkomst en bijbehorende courtage-afspraak.
Grief 4keert zich tegen het oordeel dat [appellant] jegens [naam B.V.] de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid heeft gewekt voor de totstandbrenging van een courtage-overeenkomst met IDBB Vastgoed. Deze grief faalt om de redenen genoemd in r.o. 4.4.6 tot en met 4.4.8, en r.o. 4.6 en 4.7 van het bestreden vonnis, kort samengevat omdat [appellant] na het sluiten van de koopovereenkomst voor het vastgoed (op 2 juni 2016) zich in een gesprek op 9 juni 2016 (met o.m. [betrokkene 1] ) presenteerde als vertegenwoordiger van IDBB Vastgoed en vervolgens in Whatsapp-berichten aan [betrokkene 1] van augustus 2016 de betaling van de courtage-fee van € 100.000,-- heeft bevestigd en daarmee het gerechtvaardigd vertrouwen bij Heiloo Beheer heeft gewekt. Dat [appellant] enkel aan [betrokkene 1] heeft willen uitleggen dat hij zich “
er hard voor wilde maken bij IDBB om een courtage in termijnen te betalen” (memorie van grieven sub 40) doet aan het gewekte vertrouwen bij [betrokkene 1] niet af, evenmin als het feit dat [betrokkene 1] zijn factuur meermalen naar andere betrokken vennootschappen stuurde (sub 43). Nu door het vonnis van 11 oktober 2017 is beslist dat IDBB Vastgoed niet gebonden kon worden door de verklaringen van [appellant] , is hij op grond van artikel 3:70 BW de courtage van € 100.000 exclusief BTW aan [naam B.V.] verschuldigd. Wat in hoger beroep is aangevoerd werpt geen relevant ander licht op de kwestie van de vertegenwoordigingsbevoegdheid.
grief 5betoogt [appellant] dat het bestreden vonnis in strijd is met het vonnis in de procedure tussen [naam B.V.] en IDBB Vastgoed, waarin is geoordeeld dat [betrokkene 1] wist of redelijkerwijs moest weten dat [appellant] niet bevoegd was om IDBB Vastgoed te vertegenwoordigen. Dit geldt volgens [appellant] daarom ook in deze procedure. Ook deze grief faalt. Het vonnis in de andere procedure, waarin [appellant] geen partij was, heeft in deze procedure geen gezag van gewijsde (art. 236 Rv).
grief 6betoogt [appellant] dat [naam B.V.] haar rechten heeft verwerkt om haar vorderingen jegens hem aanhangig te maken. Deze grief faalt. Het hof verenigt zich met r.o. 4.10.2 van het bestreden vonnis en maakt dit oordeel en de gronden waarop het berust tot de zijne. Het feit dat de brief van 24 november 2017 van [naam B.V.] aan [appellant] uitgaat van aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad en niet op grond van niet nakoming van een bemiddelingsovereenkomst, is niet relevant. Duidelijk is dat deze brief ook de misgelopen courtage betreft en de aansprakelijkheid ziet op hetzelfde feitencomplex.
grief 7betoogt [appellant] dat er geen handelsrente is verschuldigd omdat er geen handelsovereenkomst tot stand is gekomen. Deze grief slaagt. De aansprakelijkheid op grond van art. 3:70 BW leidt tot schadeplichtigheid op grond van de wet, niet op grond van een handelsovereenkomst. Over de schadevergoeding is wettelijke rente verschuldigd, maar geen wettelijke handelsrente.
grief 8betoogt [appellant] dat over de schadevergoeding geen omzetbelasting is verschuldigd. Deze grief slaagt ook. Over schadevergoeding is geen BTW verschuldigd.
grief 9betoogt [appellant] dat er geen buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht en de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten daarom niet kunnen worden toegewezen. Deze grief faalt. Duidelijk is dat er voor de aanvang diverse pogingen door [naam B.V.] zijn gedaan om buiten rechte betaling van [appellant] te verkrijgen, gevolgd door een aanmaning van haar advocaat. Tegen het gehanteerde tarief is geen grief gericht.
€ 100.000,--.
Grief 10die zich richt tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg faalt bij deze uitkomst. [appellant] zal als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld. De proceskostenveroordeling zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard zoals gevorderd.
Beslissing
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van 16 oktober 2019 van de rechtbank Rotterdam, Team haven en handel;
- veroordeelt [appellant] om aan [naam B.V.] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 100.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente van
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten in eerste aanleg begroot op € 7.444,-- te vermeerderen met wettelijke rente van art. 6:119 BW indien en voor zover [appellant] deze kosten niet binnen 14 dagen na daartoe schriftelijk te zijn aangemaand heeft voldaan, vanaf de dag waarop die termijn is verstreken tot aan de dag van de algehele voldoening,
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [naam B.V.] begroot op € 5.382,-- aan griffierecht, € 3.278 aan salaris advocaat
- verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst de vorderingen van [appellant] voor het overige af.
A.J. Swelheim en is ondertekend en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer
mr. J.E.H.M. Pinckaers, op 15 juni 2021.