ECLI:NL:GHDHA:2021:1081

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 juni 2021
Publicatiedatum
15 juni 2021
Zaaknummer
200.275.404/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling overeenkomst cateringdiensten tussen Scoolcompany B.V. en Stichting Onderwijsgroep Zuid-Hollandse Waarden

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van een overeenkomst tot levering van cateringdiensten tussen Scoolcompany B.V. en Stichting Onderwijsgroep Zuid-Hollandse Waarden (OZHW). Scoolcompany stelt dat OZHW nog een bedrag van € 37.703,60 moet betalen voor de geleverde 'Scoolcards', terwijl OZHW aanspraak maakt op een bonus van 2% over de gefactureerde omzet. De zaak is gestart met een hoger beroep van Scoolcompany tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 16 oktober 2019. Tijdens de procedure zijn er verschillende grieven aangevoerd door beide partijen. Het hof heeft vastgesteld dat de overeenkomst tussen partijen niet duidelijk genoeg was over de kosten en voorwaarden van de Scoolcards. Het hof oordeelt dat OZHW niet verplicht is om voor de Scoolcards te betalen, omdat er geen duidelijke afspraken zijn gemaakt over de implementatie van de Scoolcards na het eerste schooljaar. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat OZHW geen recht heeft op de bonus, omdat zij de grootverbruikproducten niet via Scoolcompany heeft ingekocht. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank in conventie en wijst de vorderingen van Scoolcompany af, terwijl het vonnis in reconventie wordt bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.275.404/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/568642 / HA ZA 19-167

arrest van 8 juni 2021

inzake

Scoolcompany B.V.,

gevestigd te Barendrecht,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: Scoolcompany,
advocaat: mr. J.H.M. Spanjaard te Nieuw-Vennep,
tegen
Stichting Onderwijsgroep Zuid-Hollandse Waarden,tevens handelend onder de naam
Gemini College Ridderkerk,
gevestigd te Capelle aan den IJssel,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: OZHW,
advocaat: mr. A. Klaassen te Barneveld.

Waar gaat deze zaak over?

1. Het gaat in deze zaak om de afwikkeling van een overeenkomst tot levering van cateringdiensten tussen Scoolcompany en OZHW. Scoolcompany stelt dat OZHW nog moet betalen voor door haar geleverde ‘Scoolcards’. OZHW stelt nog aanspraak te maken op uitbetaling van een bonus.

Het geding

2. Bij dagvaarding van 10 januari 2020 is Scoolcompany in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen vonnis van 16 oktober 2019.
Bij memorie van grieven, tevens aanpassing van eis (met 1 productie) heeft Scoolcompany vier grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord en tevens memorie van grieven in het incidenteel appel (met 4 producties) heeft OZHW de grieven bestreden en zelf zes grieven in incidenteel appel aangevoerd. Bij memorie van antwoord in het incidenteel appel (met 1 productie) heeft Scoolcompany de grieven in het incidenteel appel bestreden. Op 13 april 2021 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden per videoconferentie, waarbij sprake was van een directe beeld- en geluidsverbinding met het hof. Tot slot is een datum voor arrest bepaald.

De feiten

3.1
De feiten die de rechtbank heeft vastgesteld in de overwegingen 2.1 tot en met 2.10 van het vonnis zijn niet in geschil. Ook het hof zal uitgaan van die feiten, en zelf ook nog enige feiten vaststellen. Scoolcompany klaagt in grief 1 dat de rechtbank in voornoemde rechtsoverwegingen feiten onvolledig heeft vastgesteld, maar dit bezwaar kan niet slagen. Er is namelijk geen rechtsregel die de rechter verplicht alle relevante feiten als zodanig te benoemen. Voor zover Scoolcompany bedoelt dat niet alle relevante feiten zijn meegewogen, verwijst het hof naar zijn overwegingen. Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.2
Scoolcompany houdt zich bezig met het verzorgen van catering op scholen en het
stimuleren van een gezonde leefstijl van jongeren. OZHW is een onderwijsgroep voor
openbaar onderwijs. Eén van de scholen die onder OZHW valt is het Gemini College in
Ridderkerk.
3.3
Op 18 juli 2014 hebben partijen een overeenkomst gesloten op grond waarvan
Scoolcompany op het Gemini College de catering (maaltijden, dranken, snacks en
tussendoortjes) is gaan verzorgen. De overeenkomst is aangegaan voor de duur van vier jaar
met ingang van 1 augustus 2014.
3.4
In deze overeenkomst is onder 2.2, voor zover hier van belang, het volgende
bepaald:

Vanuit de samenwerking met haar groothandel Sligro, kan het Gemini College ‘'meeliften” op de prijsafspraken die SCOOLCOMPANY heeft met de Sligro m.b.t. de inkoop van grootverbruikproducten voor de school. Naast de gunstige condities, geeft SCOOLCOMPANY de school een bonus van 2% over de gefactureerde omzet (ex. BTW) per jaar. Deze bonus kan de school gebruiken om de Comfortzone verder uit te breiden met SCOOLCOMPANY-meubilair.
3.5
Onderdeel van de overeenkomst is dat Scoolcompany zogenaamde ‘Scoolcards'
verstrekt aan het Gemini College. De Scoolcard is een kaart waarop een tegoed kan worden
gezet en waarmee leerlingen en docenten van de school “cashless” producten kunnen kopen
in de schoolkantine of uit de automaten in de school. Bedoeling van de kaart is verder dat
leerlingen (en de school) inzicht krijgen in hun uitgaven- en consumptiepatroon.
3.6
Ten aanzien van de Scoolcards is onder 8.2 in de overeenkomst het volgende
bepaald:

De school kan er voor kiezen om de SCOOLCard op twee verschillende manieren te implementeren:
1. SCOOLCard met € 15,00 tegoed. De kosten bedragen voor deze kaart € 15,00 per leerling, per jaar (per saldo kost bij deze variant de card niets);
2. SCOOLCard zonder tegoed. De kosten voor deze kaart bedragen € 10,00 per leerling, per jaar.
Indien er (in geval van optie 1) aan het einde van het schooljaar blijkt dat er leerlingen zijn die geen gebruik hebben gemaakt van de SCOOLCard, zal SCOOLCOMPANY € 5,00 terugstorten naar de school. Omdat elke school de SCOOLCard anders wenst in te voeren, dient de school zelf de kosten voor de SCOOLCard met de leerlingen/ouders te verrekenen. De school krijgt een factuur van SCOOLCOMPANY voor de implementatie van de SCOOLCard.
Het Gemini College heeft gekozen voor optie 1.”
3.7
Bij aanvang van het schooljaar 2014-2015 heeft Scoolcompany aan het Gemini
College 1.125 Scoolcards met daarop een tegoed van € 15 verstrekt. Op 23 juli 2014 heeft [naam VOF] (hierna: [naam VOF] ) hiervoor een bedrag van € 16.875 aan OZHW gefactureerd. OZHW heeft dit bedrag voldaan.
3.8
Op 9 juli 2015 heeft [betrokkene 1] (Scoolcompany) een e-mail gestuurd aan [betrokkene 2] (OZHW) met, voor zover relevant, de volgende inhoud:

Nieuwe leerlingen: Ik zal aan [naam] de lijst vragen met nieuwe leerlingen (185?). Ik zal GEEN € 15,00 tegoed op de cards laten zetten, omdat we allebei graag willen dat leerlingen de SCOOLCard gaan gebruiken en we een alternatief moeten zoeken t.o.v. de variant die wij nu hebben. Wel moeten we bij de vervolgafspraak dit bespreken (zie ook punt SCOOLCard).”
3.9
Op 28 september 2016 heeft OZHW een brief aan Scoolcompany gestuurd. Daarin wordt onder meer onderstaande vraag gesteld:

Het contract bevat de volgende notie:
"Vanuit de samenwerking met haar groothandel Sligro, kan het Gemini College "meeliften" op de prijsafspraken die SCOOLCOMPANY heeft met de Sligro m.b.t. de inkoop van grootverbruikproducten voor de school."

Op welke wijze kan ik nagaan welke voordelen dit "meeliften" sinds augustus 2014 voor het Gemini College ten aanzien van facturatie van grootverbruikproducten bij de Sligro voor de school heeft opgeleverd?Bedrag en voorwaardenmaken deel uit van het antwoord.”
3.1
Op 5 oktober 2016 heeft Scoolcompany als volgt op de vraag van OZHW geantwoord:

Sligro
Facturatie en bestellingen lopen direct tussen Gemini en Sligro. Indien Gemini gebruik wil maken van de bepaling in het contract met SCOOLCOMPANY dient Gemini dit aan te geven bij Sligro. Facturatie kan daarna via SC verlopen. Vanaf dat moment geldt ook de ‘bonusbepaling’ in het contract.”
3.11
Op 5 april 2018 heeft OZHW met inachtneming van de contractuele opzegtermijn
de overeenkomst schriftelijk opgezegd. Hiermee is de overeenkomst per 1 augustus 2018
beëindigd.
3.12
Bij factuur van 29 augustus 2018 (met nummer 00059159) heeft [naam VOF] onder vermelding van "verrekening scoolcard contractjaar 2 t/m 4 (01-08-2015 t/m 31-07-2018) " bij OZHW een bedrag van € 37.703,60 in rekening gebracht. Dit bedrag heeft OZHW onbetaald gelaten.

De vorderingen in eerste aanleg en in hoger beroep

4.1
Scoolcompany heeft in de procedure bij de rechtbank – samengevat – gevorderd dat OZHW wordt veroordeeld tot betaling van € 37.703,60, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente en (buitengerechtelijke) kosten.
4.2
Aan haar vorderingen legt Scoolcompany ten grondslag dat OZHW op grond van de overeenkomst voor de Scoolcards in de schooljaren 2015-2016, 2016-2017 en 2017-2018 een vergoeding van € 10 per leerling per jaar verschuldigd is. De rechtbank heeft de vorderingen van Scoolcompany gedeeltelijk toegewezen, en OZHW veroordeeld om € 10 te betalen voor iedere in voornoemde schooljaren nieuw uitgegeven Scoolcard. De rechtbank heeft de hoogte van de vergoeding aldus vastgesteld op € 5.082 (€ 10 x 420 kaarten + 21% BTW) te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 17 maart 2019.
4.3
Scoolcompany vordert in hoger beroep dat haar vorderingen alsnog volledig worden toegewezen. Daarbij heeft Scoolcompany in hoger beroep de grondslag van haar vordering aangepast/verduidelijkt, in die zin dat zij niet (alleen) de betaling van een factuur vordert, maar (ook) nakoming van een uit de overeenkomst voortvloeiende betalingsverplichting. Dit om de discussie over de vraag of de juiste partij heeft gefactureerd te beslechten. Subsidiair vordert Scoolcompany in hoger beroep dat OZHW wordt veroordeeld tot het betalen van een bedrag van € 19.360 (€ 10 x 1.600 kaarten + 21% BTW) omdat zij in de relevante periode 1.600 nieuwe kaarten heeft uitgegeven.
4.4
OZHW heeft in eerste aanleg in reconventie – samengevat - gevorderd dat Scoolcompany op straffe van een dwangsom wordt veroordeeld om bewijs uit haar administratie te overleggen waaruit blijkt welke omzet Scoolcompany gedurende de looptijd van de overeenkomst op het Gemini College heeft behaald, en Scoolcompany te veroordelen om 2% van die omzet aan OZHW te betalen. Aan haar vorderingen legt OZHW ten grondslag dat zij op grond van de overeenkomst aanspraak maakt op een bonus van 2% over de gefactureerde omzet van Scoolcompany. De rechtbank heeft de vorderingen in reconventie afgewezen omdat OZHW, om aanspraak te kunnen maken op de bonus, de inkoop van haar grootverbruikproducten bij de Sligro via Scoolcompany had moeten laten verlopen. Dit heeft OZHW niet gedaan. OZHW vordert in hoger beroep dat haar vorderingen alsnog worden toegewezen.

Beoordeling van het principale en incidentele hoger beroep

5.1
Scoolcompany is met vier grieven tegen het vonnis van de rechtbank opgekomen. Grief 1 richt zich tegen de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van de wettelijke rente en de afwijzing van de buitengerechtelijke incassokosten. Grief 2 richt zich tegen het oordeel dat de kosten van de Scoolcard eenmalig, en niet jaarlijks, verschuldigd zijn. Voor zover grief 2 zou falen, klaagt Scoolcompany met grief 3 er over dat de rechtbank bij het vaststellen van de vergoeding van een te laag aantal nieuwe Scoolcards is uitgegaan. Met grief 4 klaagt Scoolcompany over de compensatie door de rechtbank van de proceskosten in conventie.
5.2
OZHW heeft de grieven van Scoolcompany bestreden, en in het incidentele hoger beroep zelf zes grieven naar voren gebracht. Met grief 1 klaagt OZHW er over dat de rechtbank heeft miskend dat Scoolcompany niet-ontvankelijk is in haar vorderingen, althans dat de rechtbank de vorderingen van Scoolcompany had moeten afwijzen omdat Scoolcompany nooit een deugdelijke factuur heeft verzonden. Grief 2 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat partijen na het eerste schooljaar zijn overgestapt op optie 2 uit artikel 8.2 van de overeenkomst, te weten een Scoolcard zonder tegoed waarvan de kosten € 10 bedragen. Met grief 3 betoogt OZHW dat de overeenkomst per 1 november 2016 is ontbonden. Grief 4 richt zich tegen de hoogte van de door rechtbank vastgestelde betalingsverplichting van OZHW. De vordering van Scoolcompany had, nu zij de hoogte daarvan niet deugdelijk heeft onderbouwd, moeten worden afgewezen. Met grief 5 betoogt OZHW dat Scoolcompany zelf haar verplichtingen ten aanzien van de Scoolcard niet is nagekomen, zodat volledige betaling van de overeengekomen prijs naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Met grief 6 komt OZHW op tegen de afwijzing van de bonus.
5.3
Het hof zal eerst ingaan op de ontvankelijkheid van Scoolcompany, en ziet aanleiding om vervolgens grief 2 van het incidentele hoger beroep te bespreken.
De ontvankelijkheid van Scoolcompany
5.4
OZHW stelt zich op het standpunt dat Scoolcompany niet-ontvankelijk in haar vorderingen is. Hiertoe voert OZHW aan dat (i) Scoolcompany betaling vordert van een factuur die niet door of namens haar is verzonden; (ii) de vordering van Scoolcompany niet opeisbaar is. Verder voert OZHW aan dat zij door het ontbreken van een geldige factuur niet in verzuim verkeert, dat van cessie niet is gebleken, en dat zij zich beroept op haar bevoegdheid om betaling op te schorten omdat zij op redelijke gronden twijfelt aan wie de betaling moet geschieden (art. 6:37 BW). Voor de toewijsbaarheid van de hoofdsom kan in het midden blijven of de factuur van 29 augustus 2018 door of namens Scoolcompany is verzonden. Scoolcompany stoelt haar vordering tot betaling van de hoofdsom in hoger beroep immers ook op nakoming van de contractuele verplichting van OZHW om € 10 per leerling per jaar voor de Scoolcard te betalen. Die betalingsverplichting is ook zonder factuur opeisbaar, omdat vast staat dat de Scoolcards door Scoolcompany zijn geleverd. Verzuim is, in tegenstelling tot hetgeen waar OZHW van uit lijkt te gaan, geen vereiste voor een vordering tot nakoming. Van enige redelijke twijfel bij OZHW over de vraag aan wie zij moet betalen is hier evenmin sprake, aangezien voor OZHW duidelijk is dat Scoolcompany haar contractuele wederpartij is. In zoverre faalt grief 1 in het incidentele beroep.
Partijen zijn optie 2 niet overeengekomen
5.5
Het is tussen partijen niet in geschil dat na het eerste schooljaar is afgesproken te stoppen met het verstrekken van de Scoolcards met daarop een tegoed van € 15 overeenkomstig optie 1 van artikel 8.2 van de overeenkomst, en om voortaan Scoolcards zonder tegoed te verstrekken. Het gaat om de vraag onder welke voorwaarden de Scoolcards in de drie daaropvolgende jaren zijn verstrekt.
5.6
Grief 2 in het incidentele hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat artikel 8.2 van de overeenkomst twee limitatief geformuleerde opties voor het in rekening brengen van de kosten van de Scoolcard bevat, te weten een kaart van € 15 met een tegoed van € 15 (optie 1) en een kaart van € 10 zonder tegoed (optie 2). Hieruit volgt volgens de rechtbank dat partijen, nadat zij gezamenlijk hebben besloten te stoppen met optie 1, in beginsel zijn overgegaan op optie 2, zodat Scoolcompany € 10 in rekening mag brengen voor de geleverde Scoolcards.
Deze uitleg van de overeenkomst is volgens OZHW onjuist. Het gezamenlijke besluit om te stoppen met optie 1 brengt volgens OZHW op grond van de overeenkomst nog niet met zich dat op dat moment dus optie 2 van kracht is geworden. Partijen hebben, nadat in het eerste jaar problemen waren gebleken bij het gebruik van de Scoolcard, alleen afgesproken te stoppen met optie 1, en geen verdere afspraken gemaakt behalve dat er voortaan geen tegoed meer op de Scoolcards zou worden gezet door Scoolcompany. OZHW wijst er op dat optie 2 financieel veel ongunstiger was dan optie 1, dat zij (door ondertekening van de overeenkomst) dan ook niet akkoord is gegaan met optie 2 (als enige andere mogelijkheid naast optie 1) en dat Scoolcompany dat redelijkerwijs ook niet zo heeft mogen begrijpen. Zij stelt dat zij er, gelet op haar klachten over het functioneren van de Scoolcard en bij gebreke van nadere afspraken, vanuit is gegaan en vanuit heeft mogen gaan dat de Scoolcards voortaan zonder tegoed kosteloos werden verstrekt. Partijen hebben ook helemaal geen uitvoering gegeven aan optie 2, Scoolcompany heeft de Scoolcards tot aan deze procedure nooit bij OZHW in rekening gebracht. Daarnaast doet OZHW subsidiair een beroep op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid. OZHW voert daartoe aan dat zij niet kan worden gehouden om te betalen voor een Scoolcard die niet werkt, en dat daarom een alternatieve, redelijke, derde optie in de overeenkomst moet worden gelezen inhoudende de levering van een Scoolcard zonder tegoed en zonder kosten, aldus nog steeds OZHW.
Scoolcompany onderschrijft daarentegen het oordeel van de rechtbank. Scoolcompany betwist dat de Scoolcard, of het achterliggende systeem, niet goed functioneerde. De enkele mogelijkheid dat optie 2 nadelig voor OZHW uitpakt, hetgeen door Scoolcompany wordt bestreden, maakt niet dat de toepassing van optie 2 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
5.7
Het hof overweegt dat het bij de uitleg van de overeenkomst aankomt op de zogeheten Haviltex-norm. Deze norm houdt in dat bij de uitleg van een overeenkomst niet kan worden volstaan met een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen, maar dat de uitleg mede afhankelijk is van de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen in de overeenkomst mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van partijen kan worden verwacht. Ook kan betekenis toekomen aan de context van de desbetreffende bepaling, de totstandkomingsgeschiedenis ervan, de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van de ene of andere uitleg, de aard van de overeenkomst, en de gedragingen van partijen na het sluiten van de overeenkomst.
5.8
Op grond van artikel 8.2 van de overeenkomst mocht OZHW er bij het sluiten van de overeenkomst voor kiezen om de Scoolcards op twee verschillende manieren te implementeren. OZHW heeft gekozen voor optie 1. Dit houdt in dat Scoolcompany voor € 15 per stuk Scoolcards met € 15 tegoed aan OZHW zou verstrekken. OZHW kon de kosten van de Scoolcards vervolgens aan de leerlingen doorberekenen. De Scoolcard zou daarmee, op voorwaarde dat de leerling het tegoed volledig zou gebruiken, zowel de leerling als de school per saldo niets kosten. Dit staat ook uitdrukkelijk vermeld bij optie 1: “per saldo kost bij deze variant de card niets”. Bij een keuze voor optie 2 zou de Scoolcard echter € 10 per leerling per jaar kosten. Er bestaat naar het oordeel van het hof een wezenlijk verschil tussen een kaart die per saldo gratis is, en een kaart waarvoor moet worden betaald. Daarom mag er niet vanuit worden gegaan dat een keuze voor een gratis kaart, tevens overeenstemming over het alternatief (een kaart van € 10) impliceert. Volgens Scoolcompany kost de Scoolcard in beide varianten € 10 per kaart, omdat bij optie 1 hooguit € 5 wordt geretourneerd als geen gebruik is gemaakt van de Scoolcard, maar daar gaat het hof niet in mee. Het ligt in de rede dat de meeste leerlingen zeker € 15 per jaar in de schoolkantine zullen besteden, in welke gevallen de kaart dus gratis is. Gelet op het wezenlijke verschil in prijs van de beide opties, is het hof van oordeel dat Scoolcompany er redelijkerwijze niet zonder meer van uit mocht gaan dat, omdat OZHW had ingestemd met optie 1 waarbij de Scoolcard per saldo gratis was, de Scoolcard voor OZHW ook aanvaardbaar zou zijn in de variant van optie 2. Het argument van Scoolcompany dat achter de Scoolcard een IT-systeem zit waarmee de school en de leerlingen inzicht kregen in hun voedings- en bestedingspatroon, legt onvoldoende gewicht in de schaal. Wat hiervan ook zij, hieruit volgt namelijk niet dat OZHW bereid was om apart voor de Scoolcard te betalen, terwijl uit de stukken blijkt dat Scoolcompany er kennelijk zelf ook een belang bij had dat de leerlingen de Scoolcard zouden gaan gebruiken. Zo schrijft de heer [betrokkene 1] in de e-mail van 9 juli 2015 dat “
we allebei graag willen dat leerlingen de SCOOLCard gaan gebruiken”.
5.9
Daarbij komt dat, nadat partijen in gezamenlijk overleg naar aanleiding van klachten van de school over het functioneren van de Scoolcard hadden besloten om optie 1 niet langer uit te voeren en om voortaan Scoolcards zonder tegoed erop te verstrekken, OZHW uit de uitlatingen en gedragingen van Scoolcompany niet heeft hoeven te begrijpen dat hierdoor optie 2 van kracht was geworden. In de e-mail van 9 juli 2015, waarin wordt bevestigd dat op de Scoolcards voor nieuwe leerlingen geen tegoed meer zal worden gezet, schrijft de heer [betrokkene 1] dat partijen “
een alternatief moeten zoeken t.o.v. de variant die wij nu hebben” en dit “
bij de vervolgafspraak [hof: moeten] bespreken”. Uit deze e-mail volgt dat het stoppen met optie 1 ook voor de heer [betrokkene 1] niet zonder meer betekende dat werd overgestapt op optie 2. Anders hadden partijen niet naar een alternatief hoeven te zoeken, en zou een nadere bespreking overbodig zijn geweest. De heer [betrokkene 1] heeft ter zitting verklaard dat sprake is van een ongelukkige woordkeuze, en dat bedoeld is te bevestigen dat optie 2 van kracht was geworden, maar het hof acht dat weinig overtuigend. Dit kan redelijkerwijs niet uit de e-mail van 9 juli 2015 worden afgeleid. Bovendien heeft Scoolcompany geen, althans niet direct, uitvoering gegeven aan optie 2. Scoolcompany heeft pas na de beëindiging van de overeenkomst, dit is drie jaar na het stoppen met optie 1, aanspraak gemaakt op betaling voor de Scoolcards overeenkomstig optie 2. Volgens Scoolcompany heeft zij dit niet eerder gedaan om de commerciële verhouding met OZHW niet verder op scherp te stellen, maar deze verklaring is naar het oordeel van het hof onvoldoende. Scoolcompany ging er immers van uit dat OZHW de kosten van de Scoolcards aan de leerlingen doorberekende. Doordat ieder jaar een gedeelte van de leerlingen zou uitstromen, had OZHW belang bij een tijdige facturatie. OZHW had er dan ook redelijkerwijs geen rekening mee hoeven te houden dat er, na beëindiging van de overeenkomst, alsnog een factuur over de drie voorgaande schooljaren zou volgen.
5.1
Het hof is dus van oordeel dat artikel 8.2 niet met zich brengt dat het besluit om niet langer uitvoering te geven aan optie 1, automatisch betekent dat optie 2 tussen partijen in werking is getreden. Scoolcompany heeft in de memorie van grieven aangeboden om onder meer de heer [betrokkene 1] als getuige te horen over de totstandkoming en inhoud van de overeenkomst, maar het hof ziet daarvoor geen aanleiding. De processtukken van Scoolcompany bevatten namelijk ten aanzien van deze twee onderwerpen geen stellingen die, indien bewezen, tot een ander oordeel van het hof kunnen leiden.
5.11
Scoolcard heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat partijen op enig ander moment dan bij het loslaten van optie 1 in juli 2015 alsnog hebben gekozen voor optie 2. De heer [betrokkene 1] heeft op de zitting, in antwoord op vragen van het hof, verklaard dat tijdens de vervolgafspraak optie 2 ook niet met zoveel woorden is besproken. Ook uit de als productie 19 en 20 overgelegde e-mails volgt niet dat partijen optie 2 overeen zijn gekomen.
5.12
Uit het voorgaande vloeit voort dat niet is komen vast te staan dat OZHW gehouden is om voor de Scoolcards € 10 per leerling per jaar te betalen. Het hof zal de vorderingen van Scoolcompany daarom alsnog afwijzen. Aangezien grief 2 van het incidentele hoger beroep slaagt, komt het hof niet toe aan de beoordeling van de grieven van Scoolcompany, en heeft OZHW geen belang bij een verdere bespreking van de grieven 1 tot en met 5 in het incidentele hoger beroep.
OZHW heeft geen aanspraak op de bonus
5.13
Grief 6 in het incidentele hoger beroep richt zich tegen rechtsoverweging 4.17 en 4.19 van het bestreden vonnis. De rechtbank heeft hierin geoordeeld dat OZHW geen aanspraak heeft op de in artikel 2.2 omschreven bonus, omdat deze als voorwaarde stelt dat OZHW grootverbruikproducten via Scoolcompany inkoopt bij de Sligro. Volgens OZHW is deze uitleg van de overeenkomst onjuist. OZHW stelt dat zij aanspraak heeft op een onvoorwaardelijke bonus ter hoogte van 2% van de omzet van Scoolcompany. Scoolcompany onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en stelt dat de bonus nadrukkelijk gekoppeld is aan het door Scoolcompany bedongen inkoopvoordeel bij de Sligro. Daarnaast voert Scoolcompany aan dat de bonus door OZHW alleen gebruikt kan worden om meubilair van Scoolcompany te kopen, en dat geen geldelijk equivalent kan worden uitgekeerd.
5.14
Het hof is van oordeel dat uit artikel 2.2 van de overeenkomst, uitgelegd aan de hand van de hierboven genoemde Haviltex-norm, volgt dat OZHW in aanmerking komt voor de bonus als zij via Scoolcompany grootverbruikproducten inkoopt bij de Sligro. OZHW krijgt de bonus immers “
naast de gunstige condities” die op grond van de afspraken tussen Scoolcompany en de Sligro gelden. OZHW heeft, gelet op deze bewoordingen, redelijkerwijze in artikel 2.2 niet mogen lezen dat zij aanspraak had op een onvoorwaardelijke bonus over de omzet van Scoolcompany. Dat partijen tijdens de onderhandelingen niet nadrukkelijk over de voorwaarden van de bonus hebben gesproken, en OZHW er vanuit ging dat zij in ruil voor het aangaan van een vierjarige verbintenis enige vorm van korting zou ontvangen, maakt dat niet anders. Het beroep op de brief van 28 september 2016 kan OZHW niet baten, alleen al omdat Scoolcompany in haar antwoord van 5 oktober 2016 nog eens bevestigt dat de voornoemde bonusbepaling alleen geldt als via Scoolcompany grootverbruikproducten bij de Sligro worden ingekocht. Nu OZHW de grootverbruikproducten niet via Scoolcompany heeft ingekocht, komt zij dus ook niet in aanmerking voor de bonus.
5.15
Grief 6 in het incidenteel hoger beroep faalt dus.
Slotsom
5.16
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hof het vonnis van de rechtbank in conventie zal vernietigen, en de vorderingen van Scoolcompany alsnog volledig zal afwijzen. Het hof zal Scoolcompany gelet op deze uitkomst veroordelen in de kosten van de procedure bij de rechtbank in conventie. Die kosten bestaan aan de zijde van OZHW uit € 1.390 aan salaris advocaat (€ 695 x 2 punten) en € 1.992 aan griffierecht. Het hof zal het vonnis in reconventie bekrachtigen. Bij deze uitkomst past dat Scoolcompany zal worden veroordeeld in de kosten van het principaal hoger beroep, te vermeerderen met de door OZHW gevorderde nakosten en wettelijke rente. Het salaris advocaat wordt vastgesteld op € 4.326 (€ 1.442 x 3 punten). Aangezien partijen in het incidenteel hoger beroep over en weer in het ongelijk zijn gesteld, zal het hof de kosten in het incidentele hoger beroep compenseren, in de zin dat ieder zijn eigen kosten draagt.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 16 oktober 2019, voor zover gewezen in conventie,
en
in zoverre opnieuw rechtdoende in conventie:
- wijst de vorderingen af;
- veroordeelt Scoolcompany in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van OZHW tot op 16 oktober 2019 begroot op € 1.992 aan verschotten en € 1.390 aan salaris advocaat te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest tot de dag der algehele voldoening;
- bekrachtigt het vonnis voor zover gewezen in reconventie;
- veroordeelt Scoolcompany in de kosten van het principale hoger beroep, aan de zijde van OZHW tot op heden begroot op € 2.071 aan verschotten, € 4.326 aan salaris advocaat, en op € 163 aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 85 indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 85, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen.
- compenseert de kosten van het incidentele hoger beroep, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.T. van der Hoeven-Oud, M.J. van der Ven en J.J. Kuipers, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 juni 2021 in aanwezigheid van de griffier.