In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 30 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015, opgelegd aan een belanghebbende met Deense nationaliteit. De belanghebbende was werkzaam bij twee vennootschappen in Nederland en had aanspraak gemaakt op de 30%-regeling, die belastingvoordelen biedt aan ingekomen werknemers. De Inspecteur van de Belastingdienst had de aftrek van € 250.066, die de belanghebbende in zijn aangifte had opgevoerd als 'correctie 30%-regeling', niet geaccepteerd. De belanghebbende had eerder bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar de Rechtbank had zijn beroep ongegrond verklaard.
Het Hof oordeelde dat de 30%-regeling niet van toepassing was, omdat de werkgever, [A B.V.], het loon niet als eindheffingsbestanddeel had aangewezen. Dit betekende dat de loonbestanddelen volledig in de inkomstenbelastingheffing moesten worden betrokken. De belanghebbende had niet aangetoond dat de loonbestanddelen als eindheffingsbestanddeel waren aangewezen, ondanks dat hij schriftelijke afspraken met de werkgever had gemaakt. Het Hof bevestigde dat de keuze van de werkgever om het loon niet als eindheffingsbestanddeel aan te merken, doorwerkte naar de inkomstenbelastingheffing van de belanghebbende.
Daarnaast werd de belastingrente, die in rekening was gebracht over de periode waarin de aanslag was vastgesteld, als terecht beoordeeld. Het Hof concludeerde dat de belastingrente correct was berekend op basis van de wettelijke bepalingen en dat er geen aanleiding was voor matiging. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard.