ECLI:NL:GHDHA:2021:1332

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
200.285.112/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de afwijzing van re-integratieactiviteiten voor levenslanggestrafte

In deze zaak heeft [appellant], die een levenslange gevangenisstraf uitzit, hoger beroep ingesteld tegen een beslissing van de Staat der Nederlanden om hem niet toe te laten tot re-integratieactiviteiten. [appellant] is al meer dan 25 jaar gedetineerd en heeft verzocht om deelname aan re-integratieactiviteiten om zijn terugkeer in de maatschappij te faciliteren. De Staat heeft echter, op advies van de Adviescommissie Levenslanggestraften, besloten dat [appellant] vooralsnog niet in aanmerking komt voor deze activiteiten vanwege te veel onzekerheden.

In het kort geding dat volgde, vorderde [appellant] dat de Staat een nieuwe beslissing zou nemen en hem alsnog zou toelaten tot de re-integratieactiviteiten. Het hof heeft deze vordering afgewezen. De voorzieningenrechter had eerder al geoordeeld dat de beslissing van de minister om [appellant] niet toe te laten tot re-integratieactiviteiten gerechtvaardigd was, onder andere vanwege het gebrek aan medewerking van [appellant] aan de onderzoeken van het Pieter Baan Centrum en Reclassering Nederland.

Het hof bevestigde de afwijzing van de vorderingen van [appellant] en oordeelde dat de proceskostenveroordeling die aan hem was opgelegd, rechtmatig was. Het hof concludeerde dat de voorzieningenrechter terecht had overwogen dat de procedurele waarborgen in acht waren genomen en dat de beslissing van de minister niet in strijd was met de artikelen 3 en 6 van het EVRM. De grieven van [appellant] werden verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter, waarbij [appellant] werd veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.285.112/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/587842/KG ZA 20/113

arrest in kort geding van 20 juli 2021

inzake

[appellant] ,

verblijvende in de PI [plaatsnaam] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. C.M.G.M. Raafs te Maastricht,
tegen

de Staat der Nederlanden,

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. C.M. Bitter te Den Haag.

Het geding

Bij appeldagvaarding van 30 september 2020 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 4 september 2020, gewezen tussen [appellant] als eiser en de Staat als gedaagde. Bij memorie van grieven heeft [appellant] tegen het bestreden vonnis twee grieven aangevoerd, die de Staat bij memorie van antwoord (met een productie) heeft bestreden. Ten slotte is arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Korte samenvatting van deze uitspraak
1.1
[appellant] zit een levenslange gevangenisstraf uit. [appellant] is inmiddels ruim 25 jaar gedetineerd. Hij wil deelnemen aan re-integratieactiviteiten om uiteindelijk weer te kunnen terugkeren in de maatschappij. De Staat heeft echter, op advies van de Adviescommissie Levenslanggestraften, besloten dat [appellant] vooralsnog niet voor re-integratieactiviteiten in aanmerking komt omdat er teveel onzekerheden zijn.
1.2.
In dit kort geding vordert [appellant] dat de Staat een nieuwe beslissing neemt en hem alsnog tot de re-integratieactiviteiten toelaat. Het hof wijst deze vordering af.
2. Feiten en achtergronden van deze zaak
2.1
Het gaat in deze zaak, samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, om het volgende.
2.2
[appellant] is bij arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 26 april 1996 wegens het (mede)plegen van zeven levensdelicten veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Dit arrest is onherroepelijk geworden.
2.3
[appellant] is in verband met deze strafzaak gedetineerd vanaf 8 mei 1994.
2.4
Op grond van het Besluit Adviescollege levenslanggestraften (Stcrt. 2016, 65365, nadien gewijzigd, hierna: het Besluit Adviescollege) adviseert het Adviescollege levenslanggestraften (hierna: het Adviescollege) de minister van Veiligheid en Justitie onder meer voor welke re-integratieactiviteiten een levenslanggestrafte in aanmerking komt (art. 4 lid 1.a). Het eerste advies van het Adviescollege over de re-integratieactiviteiten wordt 25 jaar na aanvang van de detentie uitgebracht (art. 4 lid 2). Het Adviescollege hanteert bij zijn advisering de volgende criteria (art. 4 lid 4):
a. het recidiverisico;
b. de delictgevaarlijkheid;
c. het gedrag en de ontwikkeling van de levenslanggestrafte gedurende zijn detentie;
d. de impact op de slachtoffers en nabestaanden en in de sleutel daarvan de vergelding.
Het Besluit Adviescollege bepaalt verder dat de levenslanggestrafte en de nabestaanden en slachtoffers door het Adviescollege worden gehoord (art. 4 lid 5).
2.5
Aangezien [appellant] op 8 mei 2019 25 jaar in detentie zou verblijven heeft de Dienst Justitiële Inrichtingen op 11 december 2017 aan het Adviescollege gevraagd om te adviseren over het aanbieden van re-integratieactiviteiten aan [appellant] .
2.6
Het Adviescollege heeft onder meer kennis genomen van de rapporten van het Pieter Baan Centrum (waar [appellant] enige tijd is geobserveerd), Reclassering Nederland en Slachtofferhulp Nederland. Verder heeft het Adviescollege slachtoffers en nabestaanden gehoord, alsmede ‘personen wier ervaringen of expertise van belang zijn voor de advisering’. Ten slotte is [appellant] in aanwezigheid van zijn advocaat gehoord.
2.7
Bij advies van 11 maart 2019 (hierna: het Advies) heeft het Adviescollege aan de minister voor Rechtsbescherming (hierna: de minister) geadviseerd om [appellant] niet toe te laten tot de re-integratie. Het Adviescollege heeft verder geadviseerd nader onderzoek en monitoring uit te voeren. Ten slotte heeft het Adviescollege meegedeeld dat het twee jaar na het Advies een vervolgadvies zal uitbrengen.
2.8
Bij besluit van 8 juli 2019 heeft de minister besloten [appellant] niet toe te laten tot de re-integratiefase. [appellant] heeft bij monde van zijn advocaat de minister verzocht om het besluit van 8 juli 2019 te herroepen en het verzoek tot toelating tot de re-integratiefase opnieuw in behandeling te nemen. De minister heeft dit verzoek bij brief van 9 december 2019 afgewezen.
2.9
[appellant] heeft vervolgens dit kort geding tegen de Staat aangespannen waarin hij, zakelijk weergegeven, vordert de Staat te veroordelen de beslissing van 8 juli 2019 herroepen, en de Staat te bevelen [appellant] te laten deelnemen aan re-integratieactiviteiten, althans binnen vier maanden een beslissing te nemen voor welke re-integratieactiviteiten hij in aanmerking komt. [appellant] is van mening dat het Advies niet zorgvuldig tot stand is gekomen. [appellant] is het er niet mee eens dat hij en zijn advocaat niet aanwezig mochten zijn bij de hoorzittingen van het Adviescollege waarin slachtoffers, nabestaanden en (waarschijnlijk) deskundigen zijn gehoord. [appellant] heeft ook niet de beschikking gekregen over het verslag van die hoorzittingen en evenmin over het schriftelijk onderzoek van Slachtofferhulp Nederland. Ook vindt [appellant] dat het Advies aan hem in concept had moeten worden voorgelegd zodat hij daar commentaar op had kunnen leveren. Daarnaast is [appellant] het er niet mee eens dat het Adviescollege het hem heeft aangerekend dat hij niet wil spreken over de delicten waarvoor hij wel is veroordeeld maar die hij ontkent. Over delicten die hij niet begaan heeft kan hij niet praten, aldus [appellant] . De consequentie zou dan zijn dat [appellant] nooit in aanmerking komt voor re-integratieactiviteiten en dus voor verkorting van de levenslange gevangenisstraf en dat is in strijd met art. 3 EVRM, aldus [appellant] .
2.1
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de kosten van het geding. De voorzieningenrechter heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen. Vanwege de bescherming van de privacy van de slachtoffers en nabestaanden is het gerechtvaardigd dat [appellant] niet aanwezig is wanneer zij worden gehoord en dat aan hem niet het rapport van Slachtofferhulp wordt verstrekt. Het Adviescollege heeft [appellant] tijdens de hoorzitting geconfronteerd met de impact van zijn daden op slachtoffers en nabestaanden, zodat de rechten van [appellant] ook zonder de verstrekking van de rapportage van slachtofferhulp voldoende zijn geborgd. Voor het verstrekken van een conceptadvies aan [appellant] bestond geen verplichting. De voorzieningenrechter ziet echter niet in waarom geen verslagen van de hoorzittingen van deskundigen hadden kunnen worden opgesteld en aan [appellant] ter beschikking hadden kunnen worden gesteld. Dit leidt er echter niet toe dat het Advies dan wel de beslissing van de minister niet in stand kunnen blijven. Het Adviescollege heeft immers eerst en vooral negatief geadviseerd omdat uit de rapporten van het Pieter Baan Centrum en Reclassering Nederland blijkt dat [appellant] op grond van zijn eigen houding niet tot re-integratieactiviteiten is toegelaten. [appellant] heeft onvoldoende willen meewerken aan het onderzoek in het Pieter Baan Centrum en het onderzoek van Reclassering Nederland, waardoor geen klinische risico-taxatie respectievelijk een inschatting van het recidiverisico kon worden gemaakt. Het feit dat het Adviescollege heeft meegewogen dat [appellant] niet wil spreken over de delicten die hij ontkent te hebben gepleegd kan onbesproken blijven, omdat uit het Advies onmiskenbaar volgt dat het Adviescollege ook los hiervan negatief zou hebben geadviseerd. Dat de minister zijn besluit twee maanden te laat heeft genomen is niet betwist, maar aan deze geringe termijnoverschrijding zijn geen gevolgen verbonden.
3. De grieven en de beoordeling daarvan
3.1
Grief I is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de door [appellant] aangevoerde onzorgvuldigheden in de procedure van het Adviescollege niet tot gevolg hebben dat het Advies en de beslissing van de minister niet in stand kunnen blijven. De grief valt uiteen in drie verschillende klachten.
(1) Volgens [appellant] heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat de wijze waarop het Advies en de beslissing van de minister tot stand zijn gekomen onzorgvuldig is geweest, omdat [appellant] geen eerlijke mogelijkheid heeft gehad om zijnerzijds invloed uit te oefenen op het Advies en de latere besluitvorming. Het is niet alleen onduidelijk welke informatie het Adviescollege bij de advisering heeft betrokken, omdat stukken aan [appellant] en zijn advocaat onthouden zijn, maar [appellant] en zijn advocaat mochten ook niet aanwezig zijn bij hoorzittingen van personen die door het Adviescollege gehoord zijn en waarvan de verklaringen bij het Advies aan de minister zijn betrokken. Meer in het bijzonder heeft [appellant] niet de beschikking gekregen over het slachtoffer- en nabestaandenonderzoek door Slachtofferhulp Nederland en de gespreksverslagen van de hoorzittingen waarbij onder meer de slachtoffers, nabestaanden en deskundigen zijn gehoord. De voorzieningenrechter heeft ten onrechte overwogen dat kennisneming van de gespreksverslagen van de hoorzittingen van slachtoffers- en nabestaanden kon worden geweigerd. Dit is onjuist omdat de impact van het delict op de slachtoffers en nabestaanden één van de criteria is die genoemd zijn in art. 4 lid 4 Besluit Adviescollege en [appellant] dus een belang heeft te vernemen wat hierover gerapporteerd wordt. De voorzieningenrechter heeft voorts ten onrechte het bezwaar dat [appellant] en zijn advocaat niet werden toegelaten tot de hoorzittingen van de deskundigen niet betrokken in de beoordeling. Ten slotte had juist het feit dat aan [appellant] informatie werd onthouden aanleiding moeten zijn om het Advies eerst in concept aan [appellant] toe te zenden. De overweging van de voorzieningenrechter dat het Advies goeddeels is gebaseerd op onderliggende informatie waarover [appellant] wel heeft kunnen beschikken kan er niet toe leiden dat aan hem niet een concept advies hoefde te worden voorgelegd. Nu het Advies mede is gebaseerd op informatie waarmee [appellant] en zijn advocaat (nog steeds) onbekend zijn kan dit niet worden beoordeeld.
(2) De voorzieningenrechter heeft voorts miskend dat zolang het Adviescollege de in art. 4 lid 4 van het Besluit Adviescollege genoemde criteria blijft hanteren en het huidige beoordelingsstelsel in stand blijft, er voor [appellant] nooit een reële mogelijkheid op herbeoordeling van zijn levenslange gevangenisstraf bestaat. De voorzieningenrechter heeft miskend dat van een weigerachtige houding van de zijde van [appellant] geen sprake is geweest en dat er voldoende gegevens zijn waaruit blijkt dat [appellant] in voldoende mate is gerehabiliteerd om toegelaten te worden tot de re-integratiefase. [appellant] verwijst naar de nrs. 6.15 tot en met 6.39 van de kort geding dagvaarding.
(3) Ten slotte heeft de voorzieningenrechter ten onrechte geen consequenties verbonden aan het feit dat de minister te laat heeft beslist. De minister had uiterlijk op 8 mei 2019 moeten beslissen maar heeft pas op 8 juli 2019 beslist. Dit maakt dat de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf van [appellant] in strijd is met art. 3 EVRM. De voorzieningenrechter heeft ten onrechte overwogen dat met het Advies al vaststond dat [appellant] niet voor re-integratieactiviteiten in aanmerking zou komen, omdat de minister verplicht is een negatief advies van het Adviescollege over te nemen. Het Advies valt niet gelijk te stellen met het besluit van de minister. Bovendien heeft [appellant] het Advies pas gekregen tegelijk met het besluit van de minister.
(1) wijze van totstandkoming Advies en besluit van de minister; (2) weigerachtige houding [appellant]
3.2
Het hof overweegt als volgt. In het midden kan blijven of het Advies ten aanzien van de punten die [appellant] naar voren brengt in alle opzichten voldoet aan de procedurele waarborgen en eisen van transparantie die volgens hem aan de procedure bij het Adviescollege mogen worden gesteld. Het oordeel van de voorzieningenrechter berust immers uiteindelijk op de constatering dat het Adviescollege eerst en vooral negatief heeft geadviseerd omdat uit de rapporten van het Pieter Baan Centrum en Reclassering Nederland blijkt dat [appellant] , die onvoldoende heeft willen meewerken aan de door deze instanties uitgevoerde onderzoeken, op grond van zijn eigen houding niet tot re-integratieactiviteiten is toegelaten. Dit oordeel van de voorzieningenrechter heeft [appellant] in appel alleen in zoverre bestreden, dat hij aanvoert dat van een weigerachtige houding geen sprake is geweest, waarbij hij verwijst naar de inleidende dagvaarding nrs. 6.15 tot en met 6.39. Door deze zeer algemene verwijzing naar delen van een processtuk waarin verschillende argumenten en onderwerpen worden behandeld, voldoet de grief in zoverre niet aan de eis dat uit de grief kan worden opgemaakt waartegen [appellant] precies opkomt en op welke gronden. Overigens blijkt uit het Advies en de gedingstukken afdoende dat (i) het onderzoek door het Pieter Baan Centrum op verzoek van [appellant] voortijdig en tegen de zin van de onderzoekers is beëindigd, (ii) het milieuonderzoek door het Pieter Baan Centrum beperkt en niet-diepgaand is gebleven door de oppervlakkige opstelling van [appellant] , en dat (iii) [appellant] met Reclassering Nederland niet wilde spreken over een mogelijk verlofadres of over een toekomstige dagbesteding, en evenmin wilde meewerken aan een referentenonderzoek. Van een gebrek aan medewerking van de kant van [appellant] is in zoverre dus wel degelijk sprake geweest.
3.3
Daarbij komt dat uit het Advies blijkt dat het Adviescollege constateert dat Reclassering Nederland zich van een oordeel heeft onthouden, omdat het risico op recidive, letselschade en het onttrekken aan voorwaarden niet kon worden ingeschat. Het Adviescollege overwoog dat ‘alleen hierom al niet anders dan negatief kan worden geadviseerd over het starten van re-integratieactiviteiten’. Dit oordeel is als zodanig niet gebaseerd op een oordeel over de weigerachtige houding van [appellant] , maar op de constatering dat over bepaalde essentiële onderwerpen onvoldoende duidelijkheid is ontstaan. [appellant] onderbouwt verder niet op grond waarvan het Adviescollege tot een ander oordeel zou zijn gekomen indien het Advies eerst in concept aan hem in concept zou zijn voorgelegd en hij daarop commentaar had kunnen. De klacht stuit in zijn geheel op het voorgaande af.
(3) termijnoverschrijding
3.4
De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat aan de (gestelde en door de Staat erkende) termijnoverschrijding van twee maanden geen gevolgen hoeven te worden verbonden. Een dergelijke, relatief geringe termijnoverschrijding heeft op zichzelf niet tot gevolg dat een schending van art. 3 EVRM plaatsvindt. Ook indien dat anders zou zijn brengt een dergelijke schending nog niet mee dat de vorderingen van [appellant] moeten worden toegewezen. Niet aannemelijk is immers dat de beslissing van de minister anders - en in voor [appellant] meer gunstige zin - zou hebben geluid indien hij eerder een beslissing zou hebben genomen. De minister diende immers een besluit te nemen aan de hand van het Advies en aangezien het (tijdig uitgebrachte) Advies negatief was diende minister dat te volgen (art. 7 lid 1 Besluit Adviescollege). [appellant] is door de te late besluitvorming dus niet in zijn belangen geschaad.
3.5
Grief I faalt.
3.6
Grief II richt zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat [appellant] in de kosten van het geding aan de zijde van de Staat (ten bedrage van € 1.636,--) moet worden veroordeeld. [appellant] is van mening dat, ook indien zijn vorderingen moeten worden afgewezen, een proceskostenveroordeling niet op zijn plaats is. Het door de Staat ingerichte stelsel is aldus, dat tegen een negatieve beslissing van de minister moet worden opgekomen bij de burgerlijke rechter. Dit brengt voor een levenslanggestrafte als [appellant] het risico mee dat hij wordt veroordeeld in de proceskosten, hetgeen bij bestuursrechtelijke en penitentiairrechtelijke procedures doorgaans niet het geval is. Door dit risico wordt de toegang tot de rechter onredelijk beperkt en dit is in strijd met de artt. 3, 6 en 13 EVRM. [appellant] kan de door de voorzieningenrechter uitgesproken proceskostenveroordeling ook niet betalen. [appellant] heeft immers onvoldoende inkomen uit arbeid en hij beschikt niet over voldoende vermogen.
3.7
Art. 237 lid 1 Rv. bepaalt dat de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld in de kosten wordt veroordeeld. Hierop maakt alleen art. 237 lid 5 Rv. slechts in zoverre een uitzondering door, voor zover hier van belang, te bepalen dat de rechter kan bepalen dat het griffierecht tot betaling waarvan de (verliezende) partij wordt veroordeeld, niet hoger is dan het griffierecht dat van deze partij geheven is. De rechter kan hiertoe besluiten indien hij van oordeel is dat veroordeling tot betaling van het hogere griffierecht, gelet op de proceshouding van de in het gelijk gestelde partij, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Deze uitzondering is in de wet opgenomen omdat aan natuurlijke personen een lager griffierecht in rekening wordt gebracht dan aan rechtspersonen, waardoor het onder omstandigheden onbillijk kan zijn de (verliezende) natuurlijke persoon te belasten met het hogere griffierecht van de rechtspersoon. In dit geval doet zich echter niet de situatie voor dat de proceshouding van de Staat tot een dergelijke onbillijkheid van overwegende aard leidt. [appellant] voert dat ook niet (gemotiveerd) aan.
3.8
[appellant] is voorts van mening dat het risico van een proceskostenveroordeling zich niet verdraagt met de door art. 3 EVRM gegarandeerde mogelijkheid tot herbeoordeling van een levenslange gevangenisstraf na 25 jaar. Dit betoog faalt. De advisering door het Adviescollege en de beslissingen van de minister over de start van re-integratieactiviteiten en een mogelijke gratiëring, bergen niet het risico in zich van een proceskostenveroordeling. Het enkele feit dat dat risico wel bestaat als de gedetineerde die besluiten bij de burgerlijke rechter aanvecht maakt dat niet anders.
3.9
[appellant] voert ook aan dat de proceskostenveroordeling of het risico daarop in strijd is met art. 6 lid 1 EVRM, omdat daardoor de toegang tot de rechter wezenlijk wordt belemmerd. Bij de bespreking van deze klacht zal het hof er veronderstellenderwijs van uitgaan dat de onderhavige procedure onder het toepassingsbereik van art. 6 lid 1 EVRM valt.
3.1
Het is vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dat het recht op toegang tot de rechter niet absoluut is doch aan beperkingen kan worden onderworpen (bijv. EHRM 6 september 2016,
Cindrić en Bešlić t. Kroatië, nr. 72152/13 par. 116 e.v.). Het opleggen van een aanzienlijke financiële last na afloop van de procedure aan de verliezende partij, bijvoorbeeld door deze in de kosten van de Staat te veroordelen, kan een dergelijke beperking opleveren. Een dergelijke beperking is alleen toegestaan als deze een legitiem doel dient en proportioneel is ten opzichte van het legitieme doel. Het EHRM neemt als uitgangspunt dat de regel dat de verliezende partij de proceskosten van de wederpartij moet betalen, in het algemeen gerechtvaardigd is om ongegronde claims en excessieve kosten te ontmoedigen (EHRM 18 juli 2013,
Klausz t. Kroatië, nr. 28963/10, par. 84; EHRM 10 november 2020,
Marić t. Kroatië, nr. 37333/17 par. 52).
3.11
De vraag die derhalve moet worden beantwoord is of de proceskostenveroordeling die de voorzieningenrechter ten laste van [appellant] heeft uitgesproken disproportioneel is. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. In de eerste plaats is van belang dat de kosten waarin [appellant] is veroordeeld, voor zover deze betrekking hebben op het salaris van de advocaat, kennelijk zijn berekend volgens het liquidatietarief en dus slechts een gedeelte van de werkelijke advocaatkosten van de Staat dekken. Dit geldt overigens ook voor de proceskostenveroordeling die het hof zal uitspreken. Verder acht het hof van belang dat [appellant] niet in alle opzichten heeft meegewerkt aan het onderzoek van het Pieter Baan Centrum en Reclassering Nederland (zie hiervoor nr. 3.2) en dat het hieruit resulterende gebrek aan inzicht in de klinische risico-taxatie en het recidiverisico er, naar hij had kunnen voorzien, toe heeft geleid dat de Adviescommissie reeds op deze grond tot een negatief advies is gekomen. Dit alles maakt dat de proceskostenveroordeling die de voorzieningenrechter heeft uitgesproken niet disproportioneel is. Het enkele feit dat [appellant] deze mogelijk niet kan betalen maakt dit niet anders.
3.12
[appellant] voert ten slotte aan dat als gevolg van de proceskostenveroordeling geen sprake is van een effectief rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM. Dit betoog stuit af op hetgeen het hof hiervoor over de gestelde inbreuk op art. 6 lid 1 EVRM heeft overwogen. Het heeft [appellant] niet aan een effectief rechtsmiddel ontbroken.
3.13
Grief II faalt.
4. Conclusie
4.1
Nu beide grieven falen zal het vonnis van de voorzieningenrechter worden bekrachtigd.
4.2
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Nu het hof daarbij het liquidatietarief zal hanteren is, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 3.11 is overwogen, geen sprake van een disproportionele last.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot heden aan de zijde van de Staat begroot op € 760,-- voor griffierecht en € 1.114,-- voor salaris van de advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen tot aan de dag van voldoening;
- verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, M.A.F. Tan-de Sonnaville en E.M. Dousma-Valk, en ondertekend en op 20 juli 2021 in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.