ECLI:NL:GHDHA:2021:1339

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
200.287.891/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake omgangsregeling tussen voormalige echtgenoten met betrekking tot minderjarige kinderen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding betreffende de omgangsregeling tussen de man en de minderjarige kinderen van partijen, die voormalige echtgenoten zijn. De vrouw, appellante, is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam, waarin zij werd veroordeeld tot nakoming van de zorgregeling die eerder was vastgesteld. De vrouw heeft vier grieven aangevoerd en verzocht om een behandeling als spoedappel, maar dit verzoek werd afgewezen. De man, geïntimeerde, heeft de grieven bestreden en verzocht om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar appel.

De rechtbank had eerder bepaald dat de man recht heeft op omgang met de minderjarige kinderen, maar de vrouw betwist dit op basis van de bezwaren van de minderjarige en de omstandigheden die volgens haar een ontzeggingsgrond vormen. Het hof heeft de minderjarige gehoord en vastgesteld dat er geen ernstige bezwaren zijn tegen de zorgregeling. Het hof concludeert dat de zorgregeling moet worden nagekomen en bekrachtigt het bestreden vonnis, waarbij de opgelegde dwangsommen worden gehandhaafd. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Het hof benadrukt dat de minderjarige niet met een te grote verantwoordelijkheid moet worden belast en dat het verbreken van het contact met de man schadelijk zou zijn voor haar ontwikkeling. De beslissing van het hof is gebaseerd op de belangen van de minderjarige en de noodzaak om de bestaande zorgregeling te respecteren.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.287.891/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/608261 KG ZA 20-1071

arrest van 29 juni 2021

inzake

[de vrouw]

wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S. Meeuwsen te Gorinchem,
tegen

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. A.J.C. van Bemmel te Rotterdam.

Het geding

Bij exploot van 29 december 2020 is de vrouw in hoger beroep gekomen van een door de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen vonnis van 18 december 2020, aangevuld bij aanvullend vonnis van 15 januari 2021, hierna: het bestreden vonnis.
Bij voormeld exploot met producties heeft de vrouw vier grieven aangevoerd en tevens om een behandeling als spoedappel verzocht.
Op grond van de beslissing van de rolraadsheer is het verzoek van de vrouw om een behandeling als spoedappel afgewezen.
Bij memorie van antwoord met producties heeft de man de grieven bestreden.
Vervolgens hebben partijen op 6 mei 2021 de zaak doen bepleiten door hun advocaten, de advocaat van de vrouw aan de hand van overgelegde pleitnotities.
De na te noemen minderjarige is in raadkamer gehoord.
Ter terechtzitting is gebleken van de ontvangst van de brief met bijlagen van 23 april 2021 van de zijde van de vrouw.
De brief met bijlagen van 5 mei 2021 van de zijde van de man is niet tijdig door het hof ontvangen. Het hof laat deze stukken buiten beschouwing.
De voormelde brief van de vrouw is partijen bekend en maakt thans deel uit van het procesdossier.
Het hof zal recht doen op het gefourneerde procesdossier en de hierboven vermelde stukken.

Beoordeling van het hoger beroep

1. De door de rechtbank in het bestreden vonnis vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daarvan uitgaan.
Enige achtergrondinformatie
2. Partijen zijn voormalige echtgenoten. Uit hun op 24 juni 2016 ontbonden huwelijk zijn zes kinderen geboren, waarvan thans drie nog minderjarig zijn. De minderjarigen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw. Partijen hebben gezamenlijk het gezag over de minderjarigen. De rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 4 november 2016 een zorgregeling tussen de man en de minderjarigen bepaald. In de onderhavige zaak gaat het enkel om de zorgregeling tussen de man en de minderjarige [naam] , geboren op [in] 2008 te [plaatsnaam] , hierna: de minderjarige.
Eerste aanleg
3. De man heeft in eerste aanleg - samengevat - nakoming gevorderd door de vrouw van de bij beschikking van 4 november 2016 bepaalde zorgregeling voor zover dit de minderjarige betreft. Dit op straffe van een dwangsom.
4. De vrouw heeft daartegen in eerste aanleg verweer gevoerd.
5. Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter:
- de vrouw veroordeeld tot nakoming van de bij beschikking van 4 november 2016 bepaalde zorgregeling met betrekking tot de minderjarige, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dagdeel voor iedere dag of dagdeel dat de vrouw in gebreke blijft hieraan te voldoen, met een maximum van € 10.000,-;
- de raad voor de kinderbescherming, regio Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad) verzocht het reeds lopende onderzoek in de bodemprocedure inzake het ouderlijk gezag uit te breiden met een onderzoek naar de oorzaak en bestendigheid van de houding van de minderjarige en of het resultaat hiervan aanleiding geeft voor een advies met betrekking tot de lopende zorgregeling.
De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd.
Bij het aanvullend vonnis heeft de voorzieningenrechter de veroordeling tot nakoming van de omgangsregeling op straffe van een dwangsom uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Vorderingen hoger beroep
6. De vrouw vordert dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen (
het hof begrijpt: voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen) en, opnieuw rechtdoende, het door de man in eerste aanleg gevorderde alsnog zal afwijzen.
7. De man voert verweer en concludeert dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw in haar appel niet-ontvankelijk zal verklaren, althans dat zal afwijzen en de vrouw zal veroordelen in de kosten van deze procedure.
Spoedeisend belang
8. Gelet op de aard van deze zaak, staat naar het oordeel van het hof het spoedeisend belang van de vordering van de vrouw vast.
Standpunten
9. Het hof zal de grieven van de vrouw gezamenlijk bespreken nu deze zich daartoe lenen.
10. De vrouw is het niet eens met het oordeel van de voorzieningenrechter dat er geen contra-indicaties zijn met betrekking tot de uitvoering van de tussen de man en de minderjarige geldende zorgregeling van eens per veertien dagen een weekend. Zij wijst in de inleiding van haar exploot op allerlei negatieve gebeurtenissen die volgens haar in het verleden door toedoen van de man in het gezin hebben plaatsgevonden. In de optiek van de vrouw had de minderjarige in eerste aanleg gehoord moeten worden. De vrouw is in beginsel vóór contacten van de minderjarige met de man en heeft ook altijd ingestemd met die contacten. Echter, de minderjarige - die toen 12 jaar oud was - heeft in eerste aanleg schriftelijk en expliciet haar bezwaren tegen de zorgregeling kenbaar gemaakt en daarin ook signalen afgegeven die haar veiligheid betreffen. Volgens de vrouw is daarmee sprake van een ontzeggingsgrond als bedoeld in artikel 1:377a lid 3 onder c van het Burgerlijk Wetboek (BW). De vrouw kan als verzorgende ouder niet die signalen negeren en de minderjarige gewoon naar de man sturen. Daarnaast is de vrouw van mening dat zij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de zorgregeling op dit moment ook anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van de minderjarige.
11. De man voert verweer als volgt:
- de voorzieningenrechter heeft in lijn met het advies ter zitting van de raad terecht geoordeeld dat er geen contra-indicaties zijn voor de uitvoering van de zorgregeling;
- de vrouw heeft in de door haar aangespannen bodemprocedure over het gezag het aanvullende verzoek gedaan te bepalen dat de minderjarige, nu zij 12 jaar oud is, zelfstandig mag kiezen of zij al dan niet naar de man wil gaan, en heeft daarbij geen enkele melding gemaakt van enige contra-indicaties de zorgregeling betreffende;
- de minderjarige heeft haar voormelde brief geschreven op aanwijzing van de vrouw. Dit briefje is geen reden om de zorgregeling afhankelijk te maken van de wensen van de minderjarige. De man wil de minderjarige vanzelfsprekend een veilige en prettige sociale omgeving bieden en doet dat ook;
- de vrouw dient de zorgregeling juist te ondersteunen door de volgens haar zorgelijke signalen van de minderjarige met de man te bespreken zodat naar een oplossing kan worden gezocht;
- het bannen van de man uit het leven van de minderjarige, waarop de vrouw kennelijk aanstuurt, zou zeer schadelijk zijn voor de minderjarige. De man verwijst naar een beleidsdocument van de raad over dit onderwerp.
Oordeel hof
12. Nu het hof de minderjarige heeft gehoord, heeft de vrouw geen belang meer bij haar eerste grief.
13. Het hof overweegt voorts als volgt. Ingevolge artikel 1:253a lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan onder andere omvatten een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede met overeenkomstige toepassing van artikel 377a, derde lid, een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben.
14. Op grond van artikel 1:377a, derde lid, ontzegt de rechter het recht op een zorgregeling slechts, indien:
a. de zorgregeling ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
b. de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot de zorgregeling, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen de zorgregeling met zijn ouder of met degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft doen blijken, of
d. de zorgregeling anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
15. Het hof is van oordeel dat in het onderhavige hoger beroep zich geen van de ontzeggingsgronden die de vrouw aanvoert, voordoet. Uit het kindgesprek met de minderjarige is het hof niet gebleken dat de minderjarige onder geen beding naar de man wil gaan; zij heeft geen ernstige bezwaren tegen de contacten met de man naar voren gebracht. Ter terechtzitting is ook gebleken dat de zorgregeling inmiddels weer is hervat. Dit sluit aan bij het beeld uit het raadsonderzoek van 26 februari 2021, dat door de advocaat van de man ter zitting is geschetst. Dit rapport is bij de vrouw bekend en de door de advocaat van de man geciteerde passages zijn door haar niet weersproken. Hieruit komt naar voren dat de minderjarige weliswaar de nodige kanttekeningen heeft bij de contacten met de man, maar ook positieve geluiden laat horen en weinig concrete argumenten heeft om niet naar de man te willen.
16. Evenmin is gebleken dat de zorgregeling anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van de minderjarige, zoals de vrouw stelt. De vrouw heeft in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man haar stelling ter zake in hoger beroep ook niet nader onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
17. Ten slotte neemt het hof nog in aanmerking dat uit de stukken en het ter terechtzitting naar voren gebrachte is gebleken dat de verhouding tussen partijen dermate moeizaam is dat de raad in de bodemprocedure zal verzoeken het gezag van beiden te beëindigen met benoeming van een neutrale voogd. Een eerdere ondertoezichtstelling heeft er niet toe geleid dat het voor de kinderen beschadigende patroon, voortkomend uit de hevige strijd tussen de ouders, is doorbroken. De raad heeft verder aangegeven dat het niet wenselijk is op dit moment iets te veranderen aan de zorgregeling om de volgende redenen: verbreken van het contact tussen de man en de minderjarige is schadelijk voor haar ontwikkeling; haar de keuze geven of en wanneer zij naar de man wil gaan, zadelt de minderjarige op met een te grote, volwassen verantwoordelijkheid.
18. Gelet op het vorenstaande in onderling verband bezien, komt het hof tot het oordeel dat de geldende zorgregeling moet worden nagekomen. Het hof zal het bestreden vonnis dan ook in zoverre bekrachtigen.
Dwangsommen
19. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting bepleit dat oplegging van dwangsommen niet aan de orde moet zijn omdat de vrouw zich altijd heeft gehouden aan de zorgregeling.
20. Het hof ziet in de moeizame nakoming door de vrouw van de zorgregeling van de man met de minderjarige aanleiding de opgelegde dwangsommen te handhaven en zal het bestreden vonnis ter zake bekrachtigen. Zolang de vrouw de zorgregeling nakomt, zal zij geen last hebben van dwangsommen.
Bewijsaanbod
21. De aard van een kortgedingprocedure verzet zich tegen het toelaten tot bewijslevering. Het hof zal het bewijsaanbod van de vrouw - wat daar verder ook van zij - derhalve passeren.
Proceskosten
22. Gelet op de familierechtelijke aard van de onderhavige procedure zal het hof de proceskosten tussen partijen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De andersluidende vordering van de man worden afgewezen.
23. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Warnaar, E.A. Mink en A.R.J. Mulder en is ondertekend en uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, ter openbare terechtzitting van
29 juni 2021in aanwezigheid van de griffier.