ECLI:NL:GHDHA:2021:1358

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 mei 2021
Publicatiedatum
16 juli 2021
Zaaknummer
200.273.153/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling vermogensrechtelijke gevolgen na beëindiging van een affectieve relatie met betrekking tot gezamenlijke schulden en kosten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag werd behandeld, gaat het om de afwikkeling van vermogensrechtelijke gevolgen na het uiteengaan van een affectieve relatie tussen twee partijen, hier aangeduid als [de vrouw] en [de man]. De partijen hebben van september 2000 tot juli 2017 samengewoond en hebben in 2001 een notariële samenlevingsovereenkomst gesloten. Na hun uiteengaan ontstonden er geschillen over de afwikkeling van gezamenlijke schulden en kosten, waaronder hypotheeklasten, WAO-schulden, en kosten voor een uitvaartverzekering. De vrouw vorderde onder andere achterstallige rente en aflossing met betrekking tot de voormalige gezamenlijke woning, terwijl de man zijn vorderingen vermeerderde met kosten die hij na de relatie voor de vrouw had betaald. Het hof oordeelde dat de rechtbank de feiten correct had vastgesteld en dat de vrouw onvoldoende onderbouwing had gegeven voor haar vorderingen. Het hof vernietigde het bestreden vonnis voor wat betreft de vordering van de vrouw met betrekking tot achterstallige rente en aflossing, en wees een deel van de vorderingen van de man toe. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.273.153/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/565169/ HA ZA 19-5

arrest van 11 mei 2021

inzake

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [de vrouw] ,
advocaat: mr. G. Laurman te Strijen,
tegen

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [de man] ,
advocaat: mr. C.K. Visser te Oud-Beijerland.

Het geding

Bij exploot van 2 januari 2020 is [de vrouw] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam, locatie Rotterdam tussen partijen gewezen vonnis van 2 oktober 2019.
Bij memorie van grieven heeft [de vrouw] vier grieven aangevoerd en heeft zij voorwaardelijk haar eis vermeerderd.
Bij memorie van antwoord met producties heeft [de man] de grieven bestreden en heeft hij tevens zijn eis vermeerderd.
[de vrouw] heeft een akte uitlaten bijlagen en eisvermeerdering ingediend.
[de man] heeft vervolgens een antwoordakte ingediend.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. De door de rechtbank in het vonnis van 2 oktober 2019 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende. Partijen hebben een affectieve relatie gehad en samengewoond in de periode van september 2000 tot 21 juli 2017. Op 2 juli 2001 hebben zij een notariële samenlevingsovereenkomst gesloten, waarin zij afspraken hebben gemaakt over, onder meer en voor deze zaak van belang, kosten van de huishouding en de gemeenschappelijke goederen en schulden. In 2001 hebben partijen gezamenlijk een woning gekocht die zij hebben gefinancierd met een hypothecaire lening. Aan deze geldlening waren twee producten verbonden: een polis bij Axa (nu Reaal geheten) op naam van de vrouw en een beleggingsrekening bij ANT Trust (nu geheten: SGG Trust) op naam van de man. Nadat partijen uiteen zijn gegaan heeft de man, met toestemming van de vrouw, de hypothecaire lening overgesloten en is toen met de polis van de vrouw en de beleggingsrekening van [de man] een deel van de hypothecaire schuld afgelost. Op 29 mei 2019 is de woning verkocht en geleverd aan een derde en is de resterende hypothecaire schuld afgelost en een deel van een krediet dat partijen bij de ING-bank hadden afgesloten.
Partijen konden het niet eens worden over de afwikkeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van hun uiteengaan. Zij hebben over en weer een aantal vorderingen tegen elkaar ingesteld bij de rechtbank, waarop de rechtbank in het bestreden vonnis heeft beslist.
3. [de vrouw] vordert dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover het de overwegingen betreft waartegen zij grieven heeft aangevoerd en dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, opnieuw rechtdoende:
- [de man] zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [de vrouw] een bedrag van € 324,70 zal betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 31 mei 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
- [de man] zal veroordelen, voor zover noodzakelijk door een vermeerdering van eis, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [de vrouw] een bedrag te betalen van € 2.287,18, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 30 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
- [de man] zal veroordelen voor zover noodzakelijk deels door een vermeerdering van eis om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [de vrouw] een bedrag van € 2.396,68 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 2.250,- vanaf 13 februari 2019, alsmede over een bedrag van € 146,68 vanaf 30 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
- de proceskosten tussen partijen zal compenseren.
4. [de man] concludeert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot afwijzing van de vorderingen van [de vrouw] , onder bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [de vrouw] in de kosten van het geding in twee instanties. Bij wijze van vermeerdering van eis vordert [de man] dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [de vrouw] zal veroordelen:
1. tot betaling aan [de man] van een bedrag van € 386,91 (ter zake hypotheekachterstand);
2. tot betaling aan [de man] van een bedrag van € 1.657,06 (ter zake een WAO-schuld);
3. tot betaling van een bedrag van € 886,23 (ter zake facturen autogarage);
4. tot betaling aan [de man] van een bedrag van € 90,84 (ter zake uitvaartverzekering);
5. tot betaling aan [de man] van een bedrag van € 73,13 (ter zake UWV-boete);
alle bedragen te betalen tegen een behoorlijk bewijs van kwijting en ieder bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 28 april 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
5. [de vrouw] concludeert tot afwijzing van de bij wijze van eisvermeerdering door [de man] ingestelde vorderingen en tot compensatie van de proceskosten.
6. In hoger beroep houden de volgende geschilpunten partijen nog verdeeld:
- de hypotheekrente na uiteengaan van partijen (grief I [de vrouw] );
- de weigering door de rechtbank van de eisvermeerdering van [de vrouw] (grief II [de vrouw] );
- door [de vrouw] voor [de man] betaalde kosten (grief III [de vrouw] );
- de schuld aan Wehkamp (grief IV [de vrouw] );
- de door [de man] bij vermeerdering van eis in hoger beroep ingestelde vorderingen, zoals hiervoor onder punt 4 weergegeven.
Hypothecaire rente na uiteengaan van partijen en achterstallige betalingen op de hypothecaire lening: vordering van [de vrouw] en vordering van [de man]
7. De vordering van [de vrouw] betreft een bedrag van € 611,08 aan achterstallige rente en aflossing over de periode januari 2019 tot en met mei 2019, dat is verwerkt en meegenomen in de eindafrekening van de verkoop van de woning, waarna de verkoopopbrengst is gedeeld. [de vrouw] vindt dat dit bedrag alsnog moet worden verrekend omdat dit bedrag voor rekening van [de man] komt. De rechtbank heeft het verweer van [de vrouw] gepasseerd, omdat de rechtbank dit verweer niet begrijpelijk vond. Dit bedrag was volgens de rechtbank niet terug te vinden op de nota van afrekening van de notaris. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de overwaarde bij helfte tussen partijen moest worden gedeeld.
[de vrouw] is het daar niet mee eens en voert aan dat dit bedrag wel degelijk op de afrekening is terug te vinden. [de man] heeft vervolgens bij memorie van antwoord erkend dat dit bedrag op de eindafrekening van de notaris is terug te vinden en dat dit bedrag dan ook moet worden verrekend. Hij wil dit bedrag primair wegstrepen tegen een vordering vanwege achterstallige hypotheekbetaling over de periode van samenwoning omdat hij dat bedrag heeft betaald. [de man] heeft in hoger beroep zijn eis vermeerderd ter zake van dit bedrag. Het hof zal deze vordering van [de man] apart beoordelen, nu de bedragen, los van hoe die vordering wordt beoordeeld, niet exact tegen elkaar zijn weg te strepen.
Nu partijen het er op zich over eens zijn dat een bedrag van € 611,01 nog moet worden verrekend zal het hof aldus beslissen. [de man] bestrijdt op zich ook niet dat hij vanwege berekende dagrente vanaf 1 juli 2017 nog een bedragje aan [de vrouw] is verschuldigd, zodat haar vordering ter zake van achterstallige hypotheekbetalingen over de periode na 1 juli 2017 uitkomt op € 649,41. Het hof zal de vordering van [de vrouw] toewijzen en [de man] veroordelen om de helft van dit bedrag, € 324,70, aan [de vrouw] te voldoen. Dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 mei 2019, nu [de man] daartegen geen verweer heeft gevoerd.
8. De vordering van [de man] ten aanzien van achterstallige betalingen van de hypothecaire lening (zijn eerste vordering onder punt 4) betreft een hypothecaire schuld van € 773,82, die is ontstaan voor 1 juli 2017, dus voordat partijen uiteen gingen. [de man] heeft deze betaald en vordert de helft van dit bedrag van [de vrouw] . Anders dan [de vrouw] aanvoert, kan [de man] wel degelijk in hoger beroep zijn eis vermeerderen door deze vordering in te stellen. Uit niets blijkt dat hij afstand heeft gedaan van zijn vorderingsrecht. [de man] heeft deze eisvermeerdering voldoende onderbouwd. Het argument, dat [de man] een grief had moeten instellen tegen de betreffende overweging van de rechtbank (“de man vordert hier niet de correctie te zijner gunste vanwege de door de vrouw genoemde € 773,82”) gaat niet op, want de rechtbank heeft daarover dus geen oordeel gegeven.
Op grond van de samenlevingsovereenkomst tussen partijen komen schulden ter financiering van gemeenschappelijke goederen, waaronder de woning, ten laste van de gemeenschap, evenals alle overige schulden, kosten en lasten die betrekking hebben op de gemeenschappelijke goederen. In het derde lid van artikel 5 zijn partijen overeengekomen dat ieder der partijen voor de helft gerechtigd tot casu quo draagplichtig is in deze gemeenschap. Anders dan [de vrouw] stelt, dient zij voor de helft bij te dragen en niet naar verhouding van ieders inkomsten. Nu [de man] niet heeft betwist dat hij fiscaal voordeel heeft genoten van de betaling van dit achterstallige bedrag en ook het door [de vrouw] daarvoor berekende bedrag niet bestrijdt, zal het hof een bedrag van € 562,78 in aanmerking nemen. Daarvan moet [de vrouw] de helft, € 281,39, aan [de man] vergoeden
.
Het hof merkt – terzijde - op dat het verschil tussen de vorderingen van ieder van partijen over achterstallige hypothecaire betalingen ongeveer € 40,- bedraagt en betreurt het dat partijen hierover geen overeenstemming hebben kunnen bereiken.
De eisvermeerdering door [de vrouw] in eerste aanleg
9. Het hof is van oordeel dat [de vrouw] geen belang heeft bij haar tweede grief, waarin zij aanvoert dat de rechtbank ten onrechte heeft geweigerd de eisvermeerdering van [de vrouw] toe te staan. [de vrouw] heeft in hoger beroep alsnog haar eis vermeerderd. Het hof zal daarom deze vordering hierna beoordelen. [de vrouw] voert deze vordering aan in haar derde grief.
Betaling door [de vrouw] van kosten ten behoeve van [de man]
10. De eisvermeerdering van [de vrouw] betreft diverse kosten waarvan zij stelt dat zij deze voor [de man] heeft voldaan en wel tot een totaal bedrag van € 2.287,18. Zij verwijst daarvoor naar productie 10 bij akte na comparitie van partijen in eerste aanleg. Het hof constateert dat in de genoemde akte na comparitie enkel wordt verwezen naar die productie 10, waarin [de vrouw] een opsomming geeft van een aantal posten, die zij stelt voor [de man] te hebben betaald. [de man] betwist voor het merendeel dat [de vrouw] deze betalingen ten behoeve van hem heeft verricht. Hij erkent deze enkel voor een bedrag van € 146,74. Daarnaast erkent hij dat [de vrouw] ten bate van de gezamenlijke woning kosten heeft gemaakt voor een bedrag van € 370,02 waarvan hij de helft, € 185,01 aan [de vrouw] is verschuldigd.
Het hof is van oordeel dat [de vrouw] , door slechts te verwijzen naar een opsomming van posten, niet heeft voldaan aan haar stelplicht. [de vrouw] heeft bij die opsomming wel bankafschriften overgelegd, maar zij heeft nagelaten een toelichting te geven op de door haar gestelde uitgaven. Het zonder toelichting in het processtuk verwijzen naar producties is onvoldoende, ook omdat het de wederpartij bemoeilijkt adequaat verweer te voeren. [de vrouw] heeft pas bij akte uitlaten bijlagen en eisvermeerdering enige uiteenzetting over de door haar gevorderde posten gegeven, maar deze is door [de man] betwist. Het hof acht deze toelichting tardief, die had [de vrouw] in de memorie van grieven naar voren moeten brengen. Bovendien heeft [de vrouw] de gevorderde posten niet met voldoende stukken onderbouwd. Daarom zal het hof deze vordering enkel toewijzen tot het bedrag dat [de man] heeft erkend hiervoor aan [de vrouw] te zijn verschuldigd, te weten in totaal € 331,75. [de man] heeft de gevorderde wettelijke rente niet bestreden, zodat deze over dit bedrag zal worden toegewezen.
Schuld bij Wehkamp
11. [de vrouw] voert in de vierde grief aan dat zij zaken ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding met [de man] heeft aangeschaft bij Wehkamp in de periode dat zij met [de man] samenwoonde. [de man] betwist dat het om een gemeenschapsschuld gaat. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen omdat deze door [de vrouw] niet goed is onderbouwd.
Anders dan [de vrouw] aanvoert, is het hof van oordeel dat [de vrouw] , nu [de man] de vordering betwist, deze moet onderbouwen en dat zij niet kan volstaan met te stellen dat zij kan weten wat voor een bedrag van € 4.793,36 bij Wehkamp is aangeschaft en dat [de man] dat niet kan weten, wat er verder ook zij van die stelling.
Het is niet [de man] die de vordering moet onderbouwen, maar [de vrouw] , die de stelplicht en bewijslast heeft. Dat [de vrouw] deze vordering niet kan onderbouwen omdat zij door [de man] niet meer in de woning werd toegelaten, wordt door [de man] betwist.
[de vrouw] heeft met betrekking tot deze vordering bij memorie van grieven een bewijsaanbod gedaan dat niet is gespecificeerd. Zij biedt aan dit bewijs te leveren door alle middelen rechtens. Het hof zal dit bewijsaanbod daarom passeren.
[de vrouw] heeft vervolgens in de akte uitlaten bijlagen en eisvermeerdering, ingediend op 4 augustus 2020, nog gesteld dat zij een procedure bij Wehkamp aanhangig zal maken om afgifte van gegevens betreffende door haar bij Wehkamp aangeschafte zaken te verkrijgen en stelt haar eerder gedane bewijsaanbod te handhaven. Zoals al is overwogen voldoet dit aanbod niet aan de daaraan te stellen eisen. Het hof is verder van oordeel dat [de vrouw] , nu zij deze vordering reeds op 13 februari 2019 heeft ingesteld, al in een veel vroeger stadium van de procedure actie had kunnen en moeten ondernemen om te trachten dit bewijs te leveren. Het hof acht het in strijd met de eisen van een goede procesorde om [de vrouw] nog toe te laten tot het overleggen daarvan, ook omdat dit tot een onredelijke vertraging van de procedure zal leiden. Het hof zal [de vrouw] dan ook niet in de gelegenheid stellen om nog schriftelijk bewijs aan te dragen. Dit leidt ertoe dat de vierde grief zal worden gepasseerd.
Eisvermeerdering door [de man]
12. [de man] heeft eveneens in hoger beroep zijn eis vermeerderd. Het hof heeft een van de onderdelen daarvan hiervoor onder punt 8 al besproken. De overige twee posten betreffen: een WAO-schuld op naam van de man voor een bedrag van € 3.314,12 en voor [de vrouw] na 1 juli 2017 betaalde kosten. Het hof zal hierna deze posten bespreken.
Schuld in verband met te veel uitgekeerde WAO-uitkering
13. [de man] stelt dat hij tijdens de relatie van partijen een te hoog bedrag aan WAO-uitkering heeft ontvangen welk bedrag bij brief van 26 augustus 2016 is teruggevorderd. Inmiddels is deze schuld volledig door [de man] betaald. De WAO-gelden zijn ten bate gekomen van de gemeenschappelijke huishouding van partijen, aldus [de man] . [de vrouw] betwist dat deze baten ten goede zijn gekomen aan de gemeenschappelijke huishouding.
Het hof is van oordeel dat deze schuld geheel voor rekening komt van [de man] , nu dit volgt uit artikel 4 van de tussen partijen gesloten samenlevingsovereenkomst en er overigens geen gronden zijn waarom de helft van deze schuld voor rekening van [de vrouw] zou moeten komen. Nu [de vrouw] bovendien betwist dat de teveel uitgekeerde WAO-uitkering ten goede is gekomen aan de gemeenschappelijke huishouding en [de man] dit ook niet onderbouwt, is dat evenmin een grond om [de vrouw] te veroordelen tot betaling aan [de man] van een gedeelte daarvan. Het hof wijst deze vordering van [de man] af. Daarom komt het hof niet toe aan wat [de vrouw] nog heeft aangevoerd over verrekening van teveel aan [de vrouw] uitgekeerde WW-uitkering. [de vrouw] heeft dit, wat daar verder ook van zij, slechts aangevoerd voor het geval zij zou worden veroordeeld om mee te betalen aan deze schuld van [de man] .
Overige betalingen die [de man] van [de vrouw] vordert
14. [de man] stelt verder nog enkele posten na 1 juli 2017 voor [de vrouw] te hebben betaald:
- Rekening van autobedrijf [volgt naam] voor een bedrag van € 886,23;
- Voor [de vrouw] betaalde premies uitvaartverzekering tot een bedrag van € 90,84;
- Een voor [de vrouw] betaalde UWV-boete voor een bedrag van € 73,13.
Autobedrijf [volgt naam]
15. [de man] vordert een bedrag van € 886,23. Hij heeft bij memorie van antwoord een overzicht van autobedrijf [volgt naam] met daarop vermeld de data en de bedragen die [de man] op die data zou hebben betaald. Ook heeft hij een uitdraai van de banktransacties met betrekking tot deze betalingen overgelegd. [de vrouw] heeft dit overzicht weliswaar betwist, maar zij betwist niet dat het kenteken dat op het overzicht is vermeld, haar auto betreft en dat werkzaamheden aan haar auto zijn verricht. Los van de nadere onderbouwing met producties die [de man] nog bij antwoordakte heeft gegeven, neemt het hof daarom als vaststaand aan dat [de man] na 1 juli 2017 een betaling van in totaal € 886,23 heeft verricht voor reparaties aan de auto van [de vrouw] . [de vrouw] moet dit bedrag daarom aan [de man] vergoeden, te vermeerderen met wettelijke rente met ingang van 28 april 2020, nu met betrekking tot de wettelijke rente geen verweer is gevoerd.
Premies uitvaartverzekering
16. [de man] stelt na 1 juli 2017 nog zes keer de maandpremie van € 15,14 voor de uitvaartverzekering van [de vrouw] te hebben betaald. Hij heeft de betaalbewijzen overgelegd. Het hof gaat voorbij aan de enkele stelling van [de vrouw] , dat partijen hadden afgesproken dat [de man] deze premies nog voor [de vrouw] zou betalen. Het hof wijst deze vordering voor een bedrag van € 90,84 toe, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente met ingang van 28 april 2020.
UWV-boete
17. [de man] legt ter onderbouwing van deze vordering een brief van het UWV over van 10 april 2018, waarin het UWV vermeldt dat [de man] op 28 juni 2017 een bedrag van € 73,13 heeft betaald, welk bedrag is verrekend met de openstaande boete van [de vrouw] . Naar het oordeel van het hof voert [de vrouw] terecht aan dat dit bedrag nog is betaald ten tijde van de gemeenschappelijke huishouding van partijen. Dit bedrag betreft dan ook niet na 1 juli 2017 voor [de vrouw] betaalde kosten. De vordering voor deze post zal worden afgewezen.
Slotsom en proceskosten
18. De slotsom is dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor wat betreft de door [de vrouw] gevorderde achterstallige rente en aflossing met betrekking tot de voormalige gezamenlijke woning, voor het overige zal worden bekrachtigd en dat dit wordt aangevuld met de toe te wijzen vorderingen die in hoger beroep bij wijze van vermeerdering van eis zijn gedaan.
19. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht de proceskosten in eerste aanleg heeft gecompenseerd. Ook in hoger beroep ziet het hof geen gronden aanwezig om een van partijen in de proceskosten te veroordelen. Beide partijen zijn op enige punten in het gelijk gesteld en op enige punten in het ongelijk. Bovendien zijn partijen gewezen levensgezellen. Het hof zal daarom de proceskosten in hoger beroep compenseren.

Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis voor zover daarbij de vordering van [de vrouw] met betrekking tot achterstallige rente en aflossing voor de voormalige gezamenlijke woning is afgewezen en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [de man] tot betaling aan [de vrouw] van een bedrag van € 324,70, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 31 mei 2019 tot de dag der algehele voldoening;
in aanvulling op het bestreden vonnis, rechtdoende met betrekking tot de over en weer door middel van eisvermeerdering ingestelde vorderingen:
- veroordeelt [de man] tot betaling aan [de vrouw] van een bedrag van € 331,75, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 30 juli 2019 tot de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt [de vrouw] tot betaling aan [de man] van een bedrag van in totaal € 1.258,46 (€ 281,39 + € 886,23 + € 90,84), te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 28 april 2020 tot de dag der algehele voldoening;
verklaart de hiervoor weergegeven veroordelingen tot betaling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen partijen ieder meer of anders hebben gevorderd;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor zover voor het overige aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.A. Mink, A.N. Labohm en A. Zonneveld en is ondertekend en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 mei 2021 door mr. J.E.H.M. Pinckaers, in aanwezigheid van de griffier.