ECLI:NL:GHDHA:2021:166

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
3 februari 2021
Zaaknummer
200.279.135/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot voorlopig getuigenverhoor in verband met de moord op [naam] en de rol van de Staat der Nederlanden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. De verzoeker, die zich sinds 2009 bezighoudt met het onderzoek naar de moord op [naam], heeft de rechtbank in eerste aanleg verzocht om getuigen te horen over de omstandigheden van deze moord en de rol van de Staat der Nederlanden. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, omdat het verzoek volgens haar niet toewijsbaar was voor het verzamelen van bewijs voor een procedure bij een andere rechter. De verzoeker is van mening dat er sprake is van een doofpotactie door de Staat en dat hij onterecht is vervolgd.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft de verzoeker zijn standpunt toegelicht, maar het hof oordeelt dat het verzoek niet voldoet aan de wettelijke eisen. Het hof stelt vast dat de verzoeker niet voldoende heeft aangetoond dat het horen van getuigen relevant is voor een vordering tegen de Staat. Bovendien is de verzoeker niet betrokken geweest bij het strafrechtelijk onderzoek naar de moord, waardoor het hof niet inziet hoe de feiten van belang kunnen zijn voor zijn vordering. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek af, waarbij de verzoeker wordt veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.279.135/01
Zaaknummer / rekestnummer rechtbank : C/09/572977 / HA RK 19-302

beschikking van 16 februari 2021

inzake

[verzoeker] ,

wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. T.J. Stapel te Haarlem,
tegen

de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid),

zetelend te Den Haag,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. R.W. Veldhuis te Den Haag.

Het geding

1.1
Het hof heeft kennis genomen van de volgende stukken:
  • het procesdossier uit de eerste aanleg;
  • het beroepschrift, door het hof per fax ontvangen op 3 juni 2020 en per post op 5 juni 2020;
  • het verweerschrift, door het hof ontvangen op 24 september 2020.
1.2
Op 17 december 2020 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. [verzoeker] en zijn advocaat hebben tijdens die mondelinge behandeling aan de hand van pleitnotities het standpunt van [verzoeker] toegelicht. Namens de Staat heeft mr. S.J.M. Bouwman, advocaat te Den Haag, aan de hand van pleitnotities het standpunt van de Staat toegelicht. Aan het eind van die mondelinge behandeling is een datum voor deze beschikking bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

2. Het hof gaat uit van de volgende feiten.
a. In de nacht van 30 april op 1 mei 1999 is [naam] verkracht en vermoord. Op 19 april 2013 is Jasper S. door de rechtbank Noord-Nederland veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 jaren voor het begaan van deze strafbare feiten. Tegen deze veroordeling zijn geen rechtsmiddelen ingesteld.
[verzoeker] houdt zich sinds 2009 bezig met onderzoek naar de moord op [naam] . Hij heeft over zijn bevindingen gepubliceerd op zijn weblog “ [weblog] ”. Ook heeft hij een boek geschreven en gepubliceerd. [verzoeker] is van mening dat [naam] is verkracht en vermoord door asielzoekers en dat er sprake is van een “doofpotactie” waardoor Jasper S. ten onrechte is veroordeeld.
[verzoeker] is betrokken (geweest) in verschillende civiele en strafrechtelijke procedures. Het hof noemt, zonder uitputtend te zijn, de volgende.
i. Aan [verzoeker] is in een vonnis van 7 augustus 2017 op vordering van de moeder van [naam] een contactverbod opgelegd. Hij is voorts veroordeeld tot het verwijderen van bepaalde artikelen en tot het rectificeren van bepaalde uitlatingen, op straffe van een dwangsom. Die dwangsommen zijn tot het maximum van € 500.000,- verbeurd.
ii. [naam 2] , in wiens caravan het misdrijf volgens [verzoeker] is gepleegd, heeft een civiele procedure tegen [verzoeker] aangespannen en staking van publicaties, en rectificaties gevorderd. [verzoeker] is in die procedure veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 10.000,- en er is een bedrag van € 80.000,- aan dwangsommen verbeurd.
iii. In 2014 is [verzoeker] door de rechtbank Noord-Nederland schuldig bevonden aan smaadschrift, meermalen gepleegd, en eenvoudige belediging. Aan hem is een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier weken opgelegd.
iv. Op aangifte van [naam 2] is [verzoeker] door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij arrest van 11 februari 2019 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van de hiervoor genoemde voorwaardelijke gevangenisstraf. Dit arrest is inmiddels onherroepelijk geworden. [verzoeker] heeft ten aanzien van deze veroordeling een klacht ingediend bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
3. [verzoeker] heeft de rechtbank in eerste aanleg verzocht een voorlopig getuigenverhoor te gelasten met betrekking tot feiten en omstandigheden rondom de moord op [naam] en zijn stelling dat door de Staat (het Openbaar Ministerie) de ware toedracht met betrekking tot de moord in een doofpot is gestopt. De rechtbank heeft dat verzoek afgewezen. De rechtbank overwoog daartoe – samengevat weergegeven – dat een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor niet toewijsbaar is indien het wordt verzocht om feiten te doen ophelderen of vast te stellen ten behoeve van een procedure bij een andere rechter zoals de strafrechter, of ten behoeve van een afgeronde procedure bij de civiele rechter. Omdat het verzoek volgens de rechtbank erop is gericht bewijs te verzamelen voor de (afgeronde) strafrechtelijke en civielrechtelijke procedures, moet het worden afgewezen. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen staat in een dergelijk geval aan toewijzing in de weg. Het voorlopig getuigenverhoor is voorts niet bedoeld om een onderzoek in het algemeen belang uit te voeren. Voor zover [verzoeker] meent een vordering tot schadevergoeding op de Staat te hebben omdat de ware toedracht van de moord in de doofpot is gestopt, heeft de rechtbank overwogen dat de veroordeling van Jasper S. dwingende bewijskracht heeft in een civiele procedure, zodat de rechter niet tot een ander oordeel kan komen.
4. [verzoeker] vordert in hoger beroep de vernietiging van de beschikking van de rechtbank en hem alsnog toe te staan de door hem genoemde getuigen te horen. Zijn grieven laten zich als volg samenvatten. De
grieven 1, 2 en 3komen op tegen het oordeel van de rechtbank dat het verzoek van [verzoeker] ertoe strekt bewijs te verzamelen voor de strafrechtelijke en civielrechtelijke procedures waarin [verzoeker] betrokken is geweest. [verzoeker] voert aan dat het hem erom gaat te bezien of hij door middel van getuigenbewijs kan aantonen dat door of onder verantwoordelijkheid van de Staat bepaalde onrechtmatige daden tegen hem zijn gepleegd. Met
grief 4komt [verzoeker] op tegen het oordeel dat een voorlopig getuigenverhoor er niet toe strekt in het algemeen belang getuigen te horen. Met
grief 5voert [verzoeker] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de strafrechtelijke veroordeling van Jasper S. dwingende bewijskracht heeft. [verzoeker] voert aan dat hij deze veroordeling nu juist op goede gronden in twijfel trekt. Het is [verzoeker] om het even of Jasper S. een gevangenisstraf ondergaat voor een feit dat hij volgens [verzoeker] niet kan hebben gepleegd. [verzoeker] wil slechts bewijzen dat de Staat/het Openbaar Ministerie al in 1999 heeft gelogen over de ware toedracht van de moord op [naam] , deze in de doofpot heeft gestopt, en dat in dat proces verschillende leugens zijn verkondigd en ambtsmisdrijven zijn gepleegd.
5. Bij beoordeling van de grieven stelt het hof het volgende voorop.
5.1
Het voorlopig getuigenverhoor van artikel 186 Rv strekt er onder meer toe de belanghebbende bij een reeds aanhangig of een nog aanhangig te maken geding bij de burgerlijke rechter in staat te stellen opheldering te verkrijgen omtrent de – wellicht nog niet precies bekende – feiten en omstandigheden, teneinde zijn positie beter te kunnen beoordelen (HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250). Het voorlopig getuigenverhoor is niet bedoeld om bewijs te verzamelen ten behoeve van een procedure bij een andere rechter dan de burgerlijke rechter (HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433). Het kan er evenmin toe dienen de (on)juistheid van een in kracht van gewijsde gegane uitspraak van de burgerlijke rechter aan te tonen.
5.2
Ingevolge artikel 187 lid 3, aanhef en onder a en b Rv dient het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor de aard en het beloop van de vordering van de verzoeker te vermelden, alsmede de feiten of rechten die hij wil bewijzen. Gelet op de hiervoor vermelde strekking van het voorlopig getuigenverhoor gaan deze eisen niet zo ver dat van de verzoeker wordt gevergd dat hij al nauwkeurig aangeeft omtrent welke feiten hij de getuigen wil horen. Voldoende is dat hij deze zodanig omschrijft dat voor de rechter en de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben (vgl. HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433). Evenmin mag in het licht van voornoemde strekking worden geëist dat de verzoeker zich uitlaat over de precieze aard van de vordering die hij mogelijk wil instellen. Bij de beoordeling van een verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor ligt de toewijsbaarheid van een in het verzoekschrift aangeduide vordering ook niet ter toetsing voor (vgl. HR 22 december 2017:ECLI:NL:HR2017:3250).
5.3
Indien het verzoek voldoet aan de eisen die de wet daaraan stelt, heeft de verzoeker in beginsel recht op een voorlopig getuigenverhoor. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad kan het verzoek niettemin worden afgewezen op de grond dat (1) de verzoeker misbruik maakt van zijn bevoegdheid tot het bezigen van dit middel (waarvan onder meer sprake kan zijn wanneer de verzoeker wegens de onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot toepassing van die bevoegdheid kan worden toegelaten), dat (2) het verzoek strijdig is met de eisen van een goede procesorde, dat (3) het verzoek moet afstuiten op een ander, door de rechter als zwaarwichtig geoordeeld bezwaar of dat (4) verzoeker daarbij geen rechtens te respecteren belang heeft (vgl. HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433).
6.1
[verzoeker] heeft in zijn grieven 1, 2 en 3 aangevoerd dat het hem er niet om gaat bewijs te verzamelen ten behoeve van zijn positie in de strafrechtelijke en civielrechtelijke procedures waarin hij partij is of is geweest. Daarmee komt hij kennelijk terug van de passages in het inleidende verzoekschrift waaraan de rechtbank terecht de indruk heeft ontleend dat het wel degelijk de bedoeling van [verzoeker] was om ten behoeve van die andere procedures getuigen te horen.
6.2
Het hof zal het verzoek in hoger beroep beoordelen met inachtneming van de stelling dat het [verzoeker] er niet om is te doen bewijs ten behoeve van een van de andere procedures waarin hij verwikkeld is of was, te verzamelen. Gelet op het hiervoor geschetste kader mag echter van [verzoeker] worden verwacht dat hij in ieder geval op hoofdlijnen uiteen zet welke vordering hij wel tegen zijn wederpartij in deze procedure, de Staat, wil onderzoeken door getuigen te horen. Het voorlopig getuigenverhoor strekt er immers toe dat [verzoeker] zijn positie in een nog aanhangig te maken procedure kan bepalen.
6.3.1
Volgens het beroepschrift (randnummer 3) is het primaire doel van het verzoek om aan te tonen dat [verzoeker] op valse gronden is vervolgd en dat de Staat onrechtmatig tegen hem heeft gehandeld. Die stelling is in tegenspraak met het betoog van [verzoeker] dat het hem er niet om gaat bewijs te verzamelen ten behoeve van de tegen hem gevoerde strafrechtelijke procedures. De stelling komt er immers in de kern op neer dat [verzoeker] wil aantonen dat de tegen hem uitgesproken strafrechtelijke veroordeling onjuist is. Ook tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [verzoeker] aangevoerd dat dit het doel is en dat dit zal kunnen leiden tot herziening van de strafzaak. De rechtbank overwoog terecht dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken eraan in de weg staat dat een getuigenverhoor wordt gelast om de onjuistheid van een strafrechtelijke veroordeling en dus ook een daaraan voorafgaande vervolging, aan te tonen.
6.3.2
Het hof voegt daar, ten overvloede, het volgende aan toe. Voor zover [verzoeker] daadwerkelijk een civiele procedure tegen de Staat op het oog heeft in verband met een onrechtmatige vervolging, heeft het volgende te gelden. In de jurisprudentie van de Hoge Raad is aanvaard dat de Staat aansprakelijk kan zijn jegens een gewezen verdachte (i) indien van aanvang af een rechtvaardiging voor het optreden van politie en justitie heeft ontbroken, doordat dit optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht. Daarnaast bestaat een verplichting tot het vergoeden van schade (ii) in het geval dat is voldaan aan het gebleken onschuld-criterium, inhoudende dat uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stuken betreffende de
niet met een bewezenverklaring geëindigdestrafzaak blijkt van de onschuld van de gewezen verdachte en het – achteraf bezien – ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie en justitie berustte (laatstelijk HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1526).
6.3.3
[verzoeker] heeft zich in het geheel niet uitgelaten over de relevantie van het door hem verzochte getuigenverhoor in het licht van deze criteria. Daarbij verdient opmerking dat de jurisprudentie van de Hoge Raad betrekking heeft op de
niet met een bewezenverklaring geëindigdestrafzaken. [verzoeker] is wel veroordeeld, zodat van die situatie geen sprake is. In de situatie waarin door de strafrechter een veroordeling is uitgesproken laat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken geen ruimte voor een getuigenverhoor dat in de kern ertoe strekt aan te tonen dat die veroordeling onjuist is.
6.3.4
Het hof voegt daaraan nog toe dat volgens de hier bedoelde jurisprudentie van de Hoge Raad aansprakelijkheid van de Staat slechts kan worden aangenomen indien de gestelde onschuld uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt. Het horen van getuigen in een voorlopig getuigenverhoor kan hier dus geen bijdrage aan leveren.
6.3.5
Op al deze gronden moet worden geoordeeld dat het door [verzoeker] aangevoerde primaire doel van het getuigenverhoor niet tot toewijzing van het verzoek kan leiden.
7. [verzoeker] voert voorts aan dat hij “boven water wil krijgen wat er in 1999 nu precies is gebeurd in het strafrechtelijk onderzoek naar de moord op [naam] .” Nu [verzoeker] in dat onderzoek niet betrokken was, is niet in te zien hoe die feiten voor enige vordering van [verzoeker] van belang kunnen zijn. Ook daarvoor kan een voorlopig getuigenverhoor dus niet dienen. Datzelfde geldt voor zijn tijdens de mondelinge behandeling ingenomen stelling dat hij duidelijk wil krijgen dat “bepaalde gegevens over de strafzaak al vanaf 1999 verborgen zijn gehouden.” Niet in te zien is hoe dat relevant kan zijn voor een jegens hem gepleegde onrechtmatige daad van de Staat.
8. [verzoeker] heeft in zijn beroepschrift niet uiteen gezet welke (andere) grondslag hij voor een vordering op de Staat heeft en hoe het horen van getuigen daaraan dienstbaar kan zijn. Zijn verzoek voldoet daarom niet aan de eisen die de wet daaraan stelt.
9. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het voorlopig getuigenverhoor niet ertoe strekt dat in enig algemeen belang onderzoek wordt gedaan naar een door een verzoeker gestelde misstand. Het verzoek staat uitsluitend ten dienste van een aanhangig te maken procedure of een reeds aanhangige procedure. Nu [verzoeker] niet stelt dat uit zijn in het algemeen belang uit te voeren onderzoek enige onderbouwing voor een jegens hem gepleegde onrechtmatige daad van de Staat volgt, kan ook op die grond zijn verzoek niet worden toegewezen. Datzelfde geldt voor zijn tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebrachte stelling dat het hem erom gaat “serieus te worden genomen en op zijn minst in de gelegenheid te worden gesteld zijn allesbehalve lichtzinnig tot stand gekomen conclusies te kunnen laten toetsen aan de werkelijkheid door middel van getuigenverhoren.”
10. [verzoeker] voert ook niet aan waarom, als hij kan bewijzen dat de Staat/het Openbaar Ministerie in 1999 heeft gelogen over de ware toedracht van de moord en deze toedracht in een doofpot heeft gestopt (randnummer 17 beroepschrift), dit jegens hem onrechtmatig was. [verzoeker] was, als gezegd, op geen enkele wijze in of bij het onderzoek betrokken, zodat ook in die stelling geen grond voor toewijzing van het verzoek kan worden gevonden.
11. De conclusie is daarom dat het verzoek niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. [verzoeker] heeft bovendien in het licht van het voorgaande geen voldoende belang bij het verzoek aangezien hij niet heeft aangegeven waarom het horen van getuigen op enige wijze kan bijdragen aan enige vordering op de Staat. De grieven falen reeds daarom.
12. Het hof voegt daaraan toe dat de Staat op goede gronden heeft aangevoerd dat het verzoek ook moet afstuiten op de onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen. Nu Jasper S. onherroepelijk voor de strafbare feiten is veroordeeld, moet in rechte worden aangenomen dat hij de dader is van de verkrachting en de moord. Het horen van de door [verzoeker] genoemde getuigen zal voor de nabestaanden van [naam] pijnlijk kunnen zijn omdat de hele zaak door [verzoeker] weer zal worden opgerakeld. Ook voor de (andere) betrokken personen die als getuigen zijn genoemd kan dit zeer belastend zijn. Het daar tegenover staande belang van [verzoeker] weegt niet voldoende zwaar. Hij concretiseert immers niet wat zijn vordering op de Staat inhoudt, terwijl hij bovendien stelt al te weten wat de getuigen kunnen verklaren. Om zijn positie te bepalen heeft hij een getuigenverhoor dus niet nodig. Het verzoek stuit ook hierop af.
13. De beschikking van de rechtbank zal dus worden bekrachtigd. [verzoeker] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding.

Beslissing

Het hof:
  • verwerpt het beroep en bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 5 maart 2020;
  • veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van de Staat begroot op € 332,- aan griffierecht en € 2.148,- aan kosten van de advocaat.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.J. van der Helm, M.E. Honée en B.M.P. Smulders en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 februari 2021 in aanwezigheid van de griffier.