ECLI:NL:GHDHA:2021:221

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 februari 2021
Publicatiedatum
12 februari 2021
Zaaknummer
2200232118
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens doodslag en andere strafbare feiten met gevangenisstraf en schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte is vrijgesproken van moord, maar is wel veroordeeld voor doodslag, mishandeling, en wapenbezit. De feiten vonden plaats op 3 januari 2017, toen de verdachte met een vuurwapen op [slachtoffer 1] schoot, wat leidde tot diens overlijden. Daarnaast heeft de verdachte [slachtoffer 2] bedreigd met een mes en hem verwond. Het hof heeft de gevangenisstraf vastgesteld op 15 jaar, met aftrek van voorarrest, en heeft de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging niet opgelegd. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot schadevergoeding. Het hof heeft ook de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van 103 dagen. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers en hun nabestaanden.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002321-18
Parketnummers: 10-660012-17, 10-741291-16 en
10-730488-14 (TUL)
Datum uitspraak: 12 februari 2021
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 30 mei 2018 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging in de strafzaak tegen de verdachte:
[de verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag],
thans gedetineerd [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder
1. impliciet primair tenlastegelegde, te weten moord, vrijgesproken en ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair tenlastegelegde, te weten doodslag, en het onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast is aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging opgelegd. Omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [slachtoffer 2] en het inbeslaggenomen vuurwapen is beslist als in het vonnis waarvan beroep omschreven. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van de bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van
12 mei 2016 onder parketnummer 10-730488-14 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van honderddrie dagen.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 03 januari 2017 te Capelle aan den IJssel tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met een vuurwapen acht, althans een of meer kogels afgevuurd op het lichaam van die [slachtoffer 1], waarbij die [slachtoffer 1] vijf maal, althans een of meermalen in de borst/romp is geraakt, ten gevolge waarvan die [slachtoffer 1] is overleden;
2.
hij in of omstreeks de periode van 03 januari 2017 tot en met 06 januari 2017 te Capelle aan den IJssel en/of Rotterdam, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1° van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3° van die wet in de vorm van een (semi-automatisch werkend) pistool van het merk FN, type 1910/22, kaliber 7,65 mm voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen (aan [medeverdachte]);
3. ( parketnummer 10-741291-16)
hij op of omstreeks 23 februari 2016 te Rotterdam
[slachtoffer 2] heeft mishandeld door te steken/snijden met een mes in de hand(en) van die [slachtoffer 2] en/of dat mes terug te trekken terwijl die [slachtoffer 2] het lemmet van dat mes vasthield;
4.
hij op of omstreeks 23 februari 2016 te Rotterdam
[slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend
- een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, aan die [slachtoffer 2] getoond/voorgehouden en/of
- met voornoemd mes stekende bewegingen gemaakt in de richting van die [slachtoffer 2].
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, behoudens ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 2]. Te dien aanzien heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de vordering tot schadevergoeding zal worden toegewezen tot een bedrag van € 3.093,24, te vermeerderen met de wettelijke rente, met niet-ontvankelijkverklaring voor het overige en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak
Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld. Dit brengt mee dat de verdachte van het onder 1 impliciet primair tenlastegelegde, te weten moord, behoort te worden vrijgesproken. Nu die vrijspraak overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal en in overeenstemming het standpunt van de verdediging is, behoeft die geen nadere motivering.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair, 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 03 januari 2017 te Capelle aan den IJssel opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met een vuurwapen kogels afgevuurd op het lichaam van die [slachtoffer 1], waarbij die [slachtoffer 1] meermalen in de borst/romp is geraakt, ten gevolge waarvan die [slachtoffer 1] is overleden;
2.
hij in de periode van 03 januari 2017 tot en met 06 januari 2017 te Capelle aan den IJssel en/of Rotterdam een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1° van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3° van die wet in de vorm van een (semi-automatisch werkend) pistool van het merk FN, type 1910/22, kaliber 7,65 mm voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen (aan [medeverdachte]);
3.
hij op 23 februari 2016 te Rotterdam [slachtoffer 2] heeft mishandeld door te snijden met een mes in de hand van die [slachtoffer 2] en dat mes terug te trekken terwijl die [slachtoffer 2] het lemmet van dat mes vasthield;
4.
hij op 23 februari 2016 te Rotterdam
[slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend
- een mes aan die [slachtoffer 2] voorgehouden en
- met voornoemd mes stekende bewegingen gemaakt in de richting van die [slachtoffer 2].
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverweging
De verdachte heeft ontkend opzet op het doden van [slachtoffer 1] te hebben gehad. In dit verband heeft de verdachte ontkend gericht op [slachtoffer 1] te hebben geschoten. Volgens de verdachte was hij naar [slachtoffer 1] toegelopen om hem aan te spreken op zijn parkeergedrag. Nadat [slachtoffer 1] de deur van de auto had geopend, was tussen hen een conflict ontstaan. Tijdens dat conflict had [slachtoffer 1] aan de sjaal van de verdachte getrokken. Daardoor was de verdachte in paniek geraakt, had zijn doorgeladen vuurwapen uit zijn tas gehaald en had dat op [slachtoffer 1] leeg geschoten. Direct daarna was hij weggelopen.
Het hof stelt vast dat de door de verdachte geschetste toedracht in strijd is met de overige bevindingen in het dossier, waaronder die van de technische recherche, de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2], de bevindingen van de patholoog anatoom als verwoord in het sectierapport en de camerabeelden van de metro.
Nu de door de verdachte geschetste toedracht in strijd is met de overige bevindingen in het dossier, acht het hof die niet aannemelijk geworden en schuift het die terzijde.
Het hof stelt daarentegen wel vast dat de verdachte welbewust op [slachtoffer 1], die in zijn auto zat met de deur en het raam dicht, is afgelopen, zijn vuurwapen heeft gepakt en meermalen op die [slachtoffer 1] heeft geschoten. Deze gedragingen kunnen naar de uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op het veroorzaken van dodelijk letsel, dat het niet anders kan dat dat de verdachte door zo te handelen bewust de aanmerkelijke heeft aanvaard dat hij het slachtoffer daarbij zou doden. Het hof is niet gebleken van contra-indicaties die aan dat oordeel kunnen afdoen.
Dat de verdachte uit (putatief) noodweer(exces) zou hebben gehandeld, is door de verdediging niet betoogd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:

1 impliciet subsidiair:

doodslag;

2.

handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III;

en

handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III;

3.

mishandeling;

4.

bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft op 3 januari 2017 [slachtoffer 1] van het leven beroofd door een semi-automatisch werkend vuurwapen op het slachtoffer leeg te schieten. Het slachtoffer was kort daarvoor uit zijn werk gekomen en bezig zijn auto voor de woning van zijn vriendin te parkeren. Hij zat in zijn auto met de deuren en ramen dicht. De verdachte heeft [slachtoffer 1] door de ruit van het linkerportier doodgeschoten. De verdachte kende [slachtoffer 1] niet. Wat de aanleiding voor het schietincident was, kan op grond van het dossier niet worden vastgesteld. Door aldus te handelen heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan een van de ernstigste feiten die het Wetboek van Strafrecht kent. De verdachte heeft het slachtoffer het meest fundamentele recht, te weten het recht op leven, ontnomen. De dood van het slachtoffer heeft onherstelbaar persoonlijk leed teweeggebracht bij de nabestaanden en de overige naasten van het slachtoffer. Zij zullen moeten leven met het onomkeerbare verlies van een dierbare. Dat dit verlies grote impact op hun levens heeft, volgt uit de zich in het dossier bevindende slachtofferverklaring. Feiten als het onderhavige schokken bovendien de rechtsorde zeer en dragen in hoge mate bij aan de reeds bestaande gevoelens van onveiligheid en angst bij burgers in het algemeen en in het bijzonder bij hen die van vuurwapengeweld getuige zijn geweest.
Het bij het onderhavige schietincident gebruikte vuurwapen heeft de verdachte naar eigen zeggen in december 2016 aangeschaft. De reden hiervoor was gelegen in de omstandigheid dat de verdachte zich naar aanleiding van een eerder incident bedreigd voelde. Enkele dagen na het schietincident, te weten op 6 januari 2017, heeft de verdachte het wapen overgedragen aan een vriend van hem met het verzoek het wapen te bewaren of weg te gooien.
Het behoeft geen betoog dat het onbevoegd voorhanden hebben van (vuur)wapens een groot gevaar voor de samenleving en een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich brengt. In de onderhavige zaak is dit risico niet denkbeeldig gebleken.
Voorts heeft de verdachte [slachtoffer 2] met de dood bedreigd door met een mes stekende bewegingen in de richting van die [slachtoffer 2] te maken. Om te voorkomen dat hij door het mes in zijn lichaam zou worden geraakt, heeft [slachtoffer 2] het mes bij het lemmet vastgepakt. Op dat moment heeft de verdachte het mes teruggetrokken met als gevolg dat het slachtoffer over zijn hele handpalm een snijwond opliep. Er waren vijfentwintig hechtingen nodig om de wond te hechten. Door zijn handelwijze heeft de verdachte niet alleen inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer gemaakt, maar ook gevoelens van angst bij hem teweeggebracht. Het hof rekent het de verdachte bovendien aan dat hij de feiten in aanwezigheid van zijn kinderen heeft gepleegd.
Het strafblad van de verdachte
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 15 januari 2021, waaruit blijkt dat de verdachte bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 12 mei 2016 onherroepelijk is veroordeeld voor mishandeling en wapenbezit tot een deels voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf.
Dit betekent dat de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten in de proeftijd zijn gepleegd.
De persoon van de verdachte
Omtrent de persoon van de verdachte is een aantal rapporten opgemaakt. In hoger beroep zijn twee nieuwe rapporten opgemaakt, te weten het Pro Justitia rapport dat op 22 oktober 2020 is opgesteld door
J.J. van der Weele, psycholoog, en het Pro Justitia rapport opgesteld door J. van der Meer, psychiater, op
12 november 2020. Het hof heeft kennisgenomen van deze rapporten.
De rapporten die in eerste aanleg zijn opgemaakt, waaronder het PBC rapport van 7 maart 2018, zijn opgemaakt zonder medewerking van de verdachte.
Aan de rapporten die in hoger beroep zijn opgemaakt, heeft de verdachte wel medewerking verleend, zij het dat psychiater van der Meer rapporteerde, dat de verdachte zich sociaal wenselijk heeft opgesteld.
Volgens beide rapporteurs functioneert de verdachte op de grens van laag gemiddelde intelligentie en zwakbegaafdheid. Voorts hebben zij geconcludeerd dat er bij de verdachte sprake is van een stoornis in het gebruik van cannabis en mogelijk alcohol, alsmede van antisociale kenmerken in zijn persoonlijkheid.
Andere stoornissen, zoals een depressie, angststoornis of posttraumatische stressstoornis zijn bij de verdachte niet vastgesteld.
Van de door hen vastgestelde stoornissen, te weten de stoornis in het cannabisgebruik, mogelijk alcoholgebruik en de zwakbegaafdheid, was volgens de deskundigen ook sprake ten tijde van het ten laste gelegde. Op de vraag of de stoornissen de gedragskeuzes en de gedragingen van de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde hebben beïnvloed heeft rapporteur Van der Meer het volgende geconcludeerd (blz. 20):
“Gezien de onduidelijkheid over de persoonlijkheid van betrokkene en de doorwerking hiervan in het tenlastegelegde kan niet worden nagegaan of en in welke mate de eventuele persoonlijkheidsproblematiek van betrokkene van invloed is geweest op het tenlastegelegde”.
Volgens rapporteur Van der Weele hebben de bij de verdachte vastgestelde stoornissen zijn gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het tenlastegelegde niet significant beïnvloed (blz. 15):
“Betrokkene functioneert weliswaar op een benedengemiddeld intelligentieniveau maar is voldoende intelligent om het wettelijk strafbare van een feit als dit in te zien en hij heeft ook in voldoende mate het vermogen om zich conform dit besef te gedragen.
Eventueel (overmatig) alcohol- en cannabisgebruik is op zichzelf geen reden om tot enige vermindering van de toerekenbaarheid te concluderen. Er was in de periode van onderhavige feiten ook geen sprake van een zodanige zucht naar middelen dat alles daarvoor moest wijken. Dit geldt zowel voor de feiten Ad 1 &2 als voor de eerdere feiten Ad 3 & 4. Tevens geeft hij aan ten tijde van Ad 1 niet (noemenswaardig) onder invloed van middelen te zijn geweest. Een duidelijk causaal verband tussen diagnose en delictpleging komt uit dit onderzoek derhalve niet naar voren. De onderhavige feiten kunnen betrokkene worden toegerekend”.
Kans op recidive
Ten aanzien van het recidiverisico concludeert rapporteur Van der Weele dat indien de verdachte na zijn invrijheidstelling opnieuw deel uit gaat maken van een wereld waarin onder meer de handel in drugs centraal staat, het risico dat de verdachte recidiveert significant hoger is dan gemiddeld. Volgens de rapporteur is herhaling van een ernstig feit, zoals het onder 1 bewezenverklaarde, daarbij niet iets wat in de regel vaak voorkomt. Herhaling van feiten zoals deze eerder tot een veroordeling hebben geleid (overtreding van de wapen- en opiumwet) ligt in dat geval eerder voor de hand.
De relatie met zijn vriendin met wie de verdachte vijf kinderen heeft, kan volgens rapporteur Van der Weele worden aangemerkt als een (deels) beschermende factor. De verdachte heeft aangegeven na zijn invrijheidstelling een goede, fysiek aanwezige, vader voor zijn kinderen te willen zijn.
De rapporteur Van der Meer heeft op de vraag ten aanzien van het recidiverisico geen antwoord kunnen geven.
Interventieadvies
Rapporteur Van der Meer adviseert om de verdachte nader te onderzoeken in het Pieter Baan Centrum alwaar een uitgebreid milieuonderzoek en observatie mogelijk meer informatie kan bieden. Van der Meer kan geen antwoord geven op de vraag welke interventies het recidivegevaar kunnen beperken.
Volgens rapporteur Van der Weele komen uit het onderzoek geen indicaties voor een (gedwongen) behandeling ter voorkoming van recidive naar voren. De verdachte heeft geen hulpvraag en beïnvloedingsmogelijkheden moeten als beperkt worden beschouwd. Om die reden kan rapporteur
Van der Weele niet tot een maatregeladvies of andersoortig behandeladvies komen.
Oordeel van het hof omtrent de mate van toerekenbaarheid
Het hof is, gelet op hetgeen hierboven omtrent de persoon van de verdachte is overwogen, van oordeel dat het bewezenverklaarde de verdachte volledig kan worden toegerekend.
Afweging ten aanzien van de straf
Alles overwegende is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere straf dan een vrijheidsbenemende straf.
In de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten, met name de ernst van feit 1 en de onnavolgbaarheid daarvan, in samenhang bezien met de omstandigheid dat de verdachte twee van die feiten in zijn proeftijd heeft begaan, ziet het hof aanleiding om een gevangenisstraf van lange duur op te leggen.
Afweging ten aanzien van de maatregel terbeschikkingstelling met dwangverpleging
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat aan de verdachte niet de maatregel terbeschikkingstelling met dwangverpleging dient te worden opgelegd.
Hoewel er volgens de rapporteurs Van der Weele en
Van der Meer aanwijzingen zijn dat er bij de verdachte sprake is van antisociale persoonlijkheidskenmerken, is onduidelijk of die kenmerken zo ernstig zijn dat van een antisociale persoonlijkheidsstoornis moet worden gesproken of dat alleen sprake is van antisociale persoonlijkheidskenmerken. Daarnaast is onduidelijk in hoeverre de verdachte impulsief is en er een stoornis is in de impulsbeheersing. Er zijn in het onderzoek weinig aanwijzingen gevonden voor een gestoorde impulscontrole.
Beide rapporteurs hebben geconcludeerd dat bij de verdachte in ieder geval sprake is van een stoornis in het gebruik van cannabis en mogelijk ook alcohol. Daarnaast hebben zij vastgesteld dat de verdachte functioneert op de grens van een laag gemiddelde intelligentie en zwakbegaafdheid.
Gelet op de conclusies van bovengenoemde rapporteurs is het hof van oordeel dat de bij de verdachte vastgestelde stoornissen geen stoornissen zijn die behandeld dienen te worden in het kader van een terbeschikkingstelling met dwangverpleging. Het hof ziet in de bevindingen van bovengenoemde rapporteurs evenmin aanleiding voor een terbeschikkingstelling met voorwaarden.
Een nader onderzoek van de verdachte in het Pieter Baan Centrum, zoals door rapporteur Van der Meer is geadviseerd, acht het hof niet opportuun. In dit verband overweegt het hof dat de verdachte van 4 januari 2018 tot 15 februari 2018 voor een periode van zes weken was opgenomen in het PBC. Hoewel de verdachte destijds heeft geweigerd aan het onderzoek mee te werken, zijn er gedurende die periode geen aanwijzingen voor een ernstige persoonlijkheidsproblematiek bij de verdachte verkregen.
Ter zitting heeft de raadsman voorgesteld om aan de verdachte, naast een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, de maatregel ex artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) op te leggen, waarbij (later) voorwaarden zouden kunnen worden gesteld die ertoe leiden, dat de verdachte na het einde van zijn detentie geen cannabis en alcohol gebruikt.
Het hof kan deze maatregel echter niet opleggen, nu artikel 38z Sr in werking is getreden per 1 januari 2018, de maatregel een punitief karakter heeft en de feiten vóór de inwerkingtreding van dit wetsartikel zijn gepleegd.
Ten aanzien van de periode van detentiefasering geeft het hof in overweging daarbij na te melden voorwaarden in ogenschouw te nemen:
  • een verbod op het gebruik van verdovende middelen of alcohol en de verplichting ten behoeve van de naleving van dit verbod mee te werken aan urineonderzoek;
  • een verplichting zich onder behandeling te stellen van “De Waag” of een soortgelijke zorginstelling.
Overschrijding van de redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat door de verdediging geen beroep is gedaan op een overschrijding van de redelijke termijn. Ambtshalve overweegt het hof als volgt.
De verdachte is op 6 januari 2017 aangehouden en in verzekering gesteld. Op 3 mei 2017 heeft psychiater
dr. D.J. Vinkers een rapport uitgebracht, waarbij de verdachte niet heeft willen verklaren over de ten laste gelegde feiten. Psycholoog drs. J.J. van der Weele heeft op 4 mei 2017 een rapport over verdachte uitgebracht, waarbij hij beperkingen ondervond doordat de verdachte niet wenste te verklaren over het ten laste gelegde feit en de achtergronden daarvan. Een inschatting van het recidiverisico was niet te maken. Op 7 maart 2018 is door het Pieter Baan Centrum een rapport over de verdachte uitgebracht. Vanwege de weigering van de verdachte mee te werken en het ontbreken van milieugegevens was het niet mogelijk een volledig rapport op te stellen.
In zijn vonnis van 30 mei 2018 overweegt de rechtbank dat met de opname in het PBC getracht is een totaalbeeld van de geestvermogens van de verdachte te verkrijgen en of de verdachte op grond van die geestvermogens een gevaar vormt voor de maatschappij. De rechtbank ziet de verdachte als iemand die, in ieder geval onder invloed van middelen en/of alcohol, een ongeleid projectiel is, waardoor de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar is, en legt de TBS-maatregel met dwangverpleging op.
In hoger beroep heeft de verdachte op 3 september 2019 aangegeven het niet eens te zijn met de door de rechtbank opgelegde TBS-maatregel met dwangverpleging. Hij wil daarom de psycholoog en psychiater uit het PBC als deskundige horen ter zitting en geeft aan niet mee te willen werken aan een nader persoonlijkheidsonderzoek. Het hof is hierin niet meegegaan. Op 7 juli 2020 is deze opstelling van de verdediging in die zin veranderd dat de verdachte wel wil meewerken aan een nader persoonlijkheidsonderzoek, maar slechts onder door de verdediging geformuleerde voorwaarden. Het te verrichten onderzoek zou verricht moeten worden door door de verdediging opgegeven rapporteurs. Ook nu is het hof niet meegegaan in de door de verdediging gestelde voorwaarden.
Op 12 november 2020 rapporteert psychiater Van der Meer en op 22 oktober 2020 psycholoog Van Weele. De zaak is door het hof inhoudelijk behandeld op 29 januari 2021.
Het hof stelt vast dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep (veel) langer heeft geduurd dan wenselijk. Het hof stelt tevens vast dat de aard en de omstandigheden van de bewezenverklaarde feiten zeer serieuze vragen oproepen over het gedrag van de verdachte en het gevaar dat daarvan uitgaat naar anderen. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft de verdachte een bepaalde proceshouding ingenomen. Dat staat de verdachte vrij, maar het staat de rechtbank en het hof evenzeer vrij daar niet in mee te gaan. Dit brengt mee dat gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval de redelijke termijn weliswaar is overschreden, maar volstaan kan worden met het constateren daarvan.
Beslag
Ten aanzien van het inbeslaggenomen vuurwapen heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat het verbeurdverklaard dient te worden.
Anders dan de rechtbank en in afwijking van het standpunt van de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat het inbeslaggenomen en nog niet teruggeven vuurwapen dient te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien met behulp daarvan het onder 1 bewezenverklaarde feit is begaan en het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang.
Vorderingen tot schadevergoeding
In het onderhavige strafproces hebben na te melden benadeelde partijen zich gevoegd en vorderingen ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van na te melden aan de verdachte tenlastegelegde feiten tot bedragen van:
ter zake van feit 1:
- [ [benadeelde partij 1] tot een bedrag van in totaal
€ 90.033,25, bestaande uit een bedrag van € 3.782,25 aan materiële schade en een bedrag van € 86.251,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente;
ter zake van feit 3:
- [ [slachtoffer 2] tot een bedrag van in totaal
€ 3.669,24, bestaande uit een bedrag van € 1.169,24 aan materiële schade en een bedrag van € 2.500,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
In hoger beroep zijn de vorderingen van de benadeelde partijen aan de orde tot de in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedragen.
De advocaat-generaal heeft zich ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] op het standpunt gesteld dat die dient te worden toegewezen tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 1.974,32, te vermeerderen met de wettelijke rente. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat die dient te worden toegewezen tot een bedrag van € 3.093,24, te vermeerderen met de wettelijke rente, met niet-ontvankelijkverklaring voor het overige. Voorts heeft de advocaat-generaal telkens de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht gevorderd.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen overeenkomstig het vonnis dient te worden beslist.
Het hof overweegt als volgt.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij [benadeelde partij 1] genoegzaam aangetoond dat tot een bedrag van € 1.974,32 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 3 januari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat onduidelijk is gebleven of het deel van de vordering dat betrekking heeft op de geldlening gemaakt voor de begrafeniskosten op hetzelfde ziet als de post met de gemaakte kosten voor de begrafenis. Een nader onderzoek naar deze schade levert een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De gevorderde immateriële schade betreft affectieschade. De vordering tot vergoeding van die schade wordt afgewezen. De wet waarbij de mogelijkheid is geopend affectieschade te vorderen, is ingegaan op 1 januari 2019, terwijl de schadeveroorzakende gebeurtenis voordien heeft plaatsgevonden. Deze wet heeft geen terugwerkende kracht en voorziet niet in de mogelijkheid dat een recht op vergoeding van affectieschade als gevolg van een eerdere schadeveroorzakende gebeurtenis ontstaat waar dat recht voordien niet ontstaan is.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij [slachtoffer 2] genoegzaam aangetoond dat tot een bedrag van € 624,24 aan materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 3 bewezenverklaarde. Het hof overweegt daarbij dat de waarde van de jas wordt begroot op € 150,00, in plaats van de gevorderde € 695,00, zijnde € 150,00 het bedrag genoemd in de aangifte. Het gevorderde verschil
(€ 545,00) zal worden afgewezen.
De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot het bedrag van 624,24 euro worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 februari 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof is voorts van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 3 bewezenverklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van € 2.500,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 februari 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen tot aan deze uitspraak in verband met de vorderingen hebben gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partijen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moeten maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van de slachtoffers
Nu vaststaat dat de verdachte tot de hiervoor genoemde bedragen aansprakelijk is voor de schade die door de onder 1 en 3 bewezen verklaarde strafbare feiten is toegebracht, zal het hof aan de verdachte telkens de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag ten behoeve van het slachtoffer op de wijze als hierna vermeld.
Vordering tot tenuitvoerlegging
Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 12 mei 2016 onder parketnummer 10-730488-14 is de verdachte – voor zover hier van belang - veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van honderdtwintig dagen, met aftrek van voorarrest en met bevel dat een gedeelte van die straf, groot honderddrie dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gepersisteerd bij de in eerste aanleg ingediende vordering van het Openbaar Ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet ten uitvoer gelegde straf, op grond dat de verdachte de hiervoor bedoelde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers de in de onderhavige strafzaak onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken.
De vordering van het openbaar ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet ten uitvoer gelegde straf is derhalve gegrond.
Het hof zal daarom de gevorderde tenuitvoerlegging gelasten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36b, 36c, 36f, 57, 63, 285, 287 en 300 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26, 31 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair, 2, 3 en
4 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 impliciet subsidiair, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
15 (vijftien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan het inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
een vuurwapen, kleur zilver, SIN-nummer AAKY1623NL.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij
[benadeelde partij 1]ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot een bedrag van
€ 1.974,32 (duizend negenhonderdvierenzeventig euro en tweeëndertig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 86.251,00 (zesentachtigduizend tweehonderdeenenvijftig euro) aan immateriële schadeaf.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[benadeelde partij 1], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.974,32 (duizend negenhonderdvierenzeventig euro en tweeëndertig cent)als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzelingop ten hoogste
29 (negenentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 3 januari 2017.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij
[slachtoffer 2]ter zake van het onder
3 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.124,24 (drieduizend honderdvierentwintig euro en vierentwintig cent) bestaande uit € 624,24 (zeshonderdvierentwintig euro en vierentwintig cent) materiële schade en
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer 2], ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 3.124,24 (drieduizend honderdvierentwintig euro en vierentwintig cent)bestaande uit € 624,24 (zeshonderdvierentwintig euro en vierentwintig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening
Bepaalt de duur van de
gijzelingop ten hoogste
41 (eenenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 23 februari 2016.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 12 mei 2016 onder parketnummer
10-730488-14, te weten van een
gevangenisstrafvoor de duur van
103 (honderddrie) dagen.
Dit arrest is gewezen door mr. Th.W.H.E. Schmitz,
mr. H.C. Wiersinga en mr. O.E.M. Leinarts, in bijzijn van de griffier mr. G. Schmidt-Fries.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 12 februari 2021.