In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 3 november 2021 uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek van [verzoeker] in een civiele procedure. Het verzoek tot wraking was ingediend door de advocaat van [verzoeker], mr. P.C. van den Berg, op 13 oktober 2021, naar aanleiding van een zitting die had plaatsgevonden op 16 september 2021. Tijdens deze zitting waren de raadsheren A. Zonneveld, voorzitter, en A.N. Labohm, lid, aanwezig. Het wrakingsverzoek was gebaseerd op de schijn van partijdigheid en vooringenomenheid van de raadsheren, waarbij [verzoeker] verschillende gronden aanvoerde, waaronder het weigeren van een ingediend stuk en het negeren van de wet en vastgestelde feiten.
De wrakingskamer heeft de ontvankelijkheid van het verzoek beoordeeld aan de hand van artikel 37 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De kamer oordeelde dat [verzoeker] niet tijdig was geweest met het indienen van het wrakingsverzoek, aangezien de feiten en omstandigheden die aan het verzoek ten grondslag lagen al bekend waren op de zitting van 16 september 2021. De wrakingskamer concludeerde dat het verzoek niet-ontvankelijk was, waardoor zij niet toekwam aan de inhoudelijke beoordeling van de aangevoerde gronden.
De beslissing van de wrakingskamer werd openbaar uitgesproken en een afschrift van de beslissing werd toegezonden aan [verzoeker], de gewraakte raadsheren en de advocaat van de vereffenaars. Het hof benadrukte dat de te late indiening van het wrakingsverzoek een belangrijke factor was in de beslissing.