In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in Rotterdam. De verdachte, een Bulgaarse vreemdeling, was eerder veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden. Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld. De verdachte was ten laste gelegd dat hij op 13 augustus 2020 in Nederland verbleef, terwijl hij wist dat hij op grond van de Vreemdelingenwet tot ongewenst vreemdeling was verklaard. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, maar het hof heeft geoordeeld dat het vonnis niet in stand kan blijven.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 13 augustus 2020 nog steeds in Nederland was, ondanks een eerdere ongewenstverklaring door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De verdediging voerde aan dat de verdachte op advies van zijn raadsman in Nederland was, maar het hof oordeelde dat dit beroep op rechtsdwaling niet opging. De verdachte had geen verklaring gegeven voor zijn voortdurende aanwezigheid in Nederland en het hof concludeerde dat de ongewenstverklaring op de tenlastegelegde datum nog steeds geldig was.
Het hof heeft de verdachte schuldig bevonden aan het ten laste gelegde feit en heeft de gevangenisstraf van twee maanden opgelegd. De beslissing is gebaseerd op de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan, evenals de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met eerdere veroordelingen van de verdachte en de noodzaak om de belangen van de samenleving te beschermen.