ECLI:NL:GHDHA:2022:1263

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 juni 2022
Publicatiedatum
7 juli 2022
Zaaknummer
200.306.963/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over erfdienstbaarheid en gebruik van garage in kort geding

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee buren, [appellant] en [verweerder], over een erfdienstbaarheid die [appellant] het recht geeft om zijn auto te parkeren in de garage van [verweerder]. [appellant] vordert dat [verweerder] hem ongehinderd gebruik laat maken van deze erfdienstbaarheid, terwijl [verweerder] op zijn beurt vordert dat de erfdienstbaarheid wordt aangepast. Het Gerechtshof Den Haag heeft op 7 juni 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een kort geding dat eerder door de rechtbank was behandeld. De rechtbank had de vorderingen van beide partijen afgewezen, maar het hof heeft geoordeeld dat [appellant] recht heeft op gebruik van de garage op de gebruikelijke wijze, zoals hij dat sinds de jaren negentig deed. Het hof heeft [verweerder] bevolen om de garage ter beschikking te stellen en hem verboden om [appellant] te belemmeren in het gebruik van zijn recht van overpad. Tevens is een dwangsom opgelegd voor het geval [verweerder] niet aan deze verplichtingen voldoet. Het hof heeft de kosten van de procedure aan [verweerder] opgelegd, aangezien hij als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij werd beschouwd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.306.963/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/621553 KG ZA 21/1159
Arrest in kort geding van 7 juni 2022
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats],
appellant in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. E.H. de Milliano-Machielse te Katwijk,
tegen
[verweerder],
wonend in [woonplaats],
verweerder in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: [verweerder],
advocaat: mr. F.A.E. Ohlenroth te Oegstgeest.

1.De zaak in het kort

1.1
In deze zaak gaat het om een geschil over een erfdienstbaarheid op grond waarvan het [appellant], de eigenaar van het heersend erf, is toegestaan zijn auto te parkeren in de garage van [verweerder], eigenaar van het dienend erf, en over diens erf naar zijn woning te komen. [appellant] vordert dat [verweerder] wordt bevolen hem ongehinderd van de erfdienstbaarheid gebruik te laten maken. [verweerder] vordert op zijn beurt dat [appellant] wordt bevolen de erfdienstbaarheid aan te passen. Het hof wijst de vordering van [appellant] gedeeltelijk toe en wijst de vordering van [verweerder] af.

2.Procesverloop

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
  • het dossier van het kort geding bij de rechtbank Den Haag;
  • het tussen partijen gewezen vonnis van 13 januari 2022;
  • de dagvaarding in hoger beroep van 9 februari 2022 van [appellant];
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep van [verweerder], met bijlagen;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep van [appellant].

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Tussen partijen staat onder meer het volgende vast.
3.2
[appellant] en [verweerder] zijn buren van elkaar. [appellant] is vanaf 30 augustus 1994 eigenaar van de woning met aanhorigheden gelegen aan [adres appellant]. De zus van [appellant] was vanaf 22 oktober 2010 eigenaar van de woning met aanhorigheden gelegen aan [adres verweerder]. Beide woningen met aanhorigheden maken deel uit van het perceel kadastraal bekend [kadastrale gegevens]. [verweerder] was in het verleden de geregistreerd partner van de zus van [appellant] en hij is na de ontbinding van het geregistreerd partnerschap eigenaar geworden van de woning met aanhorigheden gelegen aan de [adres verweerder].
3.3
[appellant] is aan een rolstoel gebonden.
3.4
Bij notariële akte van 22 oktober 2010 is tussen [appellant] en zijn zus afstand gedaan van een eerder bestaande erfdienstbaarheid en is een nieuwe erfdienstbaarheid gevestigd. De erfdienstbaarheid is als volgt omschreven, waarbij [appellant] met ‘[appellant]’ wordt aangeduid en zijn zus met ‘[zus appellant]’:
“De erfdienstbaarheid van voetpad ten behoeve van het ten name van partij [appellant] staande gedeelte van het perceel (... )( hierna te noemen: “het heersend erf”) en ten laste van het ten name van partij [zus appellant] staande gedeelte van het perceel (...) (hierna te noemen “het dienend erf”), om te komen en te gaan naar de openbare weg (zonder straatnaam), over het terras en via het bestaande pad, de carport en/of de garage, behorende tot het dienend erf (hierna te noemen: “het voetpad”), te voet, met een rolstoel, een invalidenwagen dan wel een rijwiel aan de hand (of een daarmee vergelijkbaar vervoermiddel), een en ander zoals schetsmatig met enkele arcering staat aangegeven op een als bijlage aan deze akte gehechte tekening. De erfdienstbaarheid houdt tevens het recht in voor de rechthebbende tot het heersend erf om een personenauto te stallen in de garage, op de voor de rechthebbende tot het dienend erf minst bezwarende wijze.”
3.5
In diezelfde notariële akte is overeengekomen dat [appellant], zijn echtgenote en zijn overige gezinsleden een deel van de garage tevens mogen gebruiken als opslagruimte, waarbij zij zich ertoe hebben verplicht dit recht op de minst bezwarende wijze uit te oefenen.
3.6
Verder is in de notariële akte een erfdienstbaarheid van voetpad gevestigd ten behoeve van [verweerder] en ten laste van [appellant], die inhoudt dat [verweerder] over een strook grond aan de voorzijde van de woning van [appellant] van één meter breed van en naar de openbare weg kan gaan.
3.5
In het kader van een eerdere kort geding procedure zijn partijen op 26 mei 2021 het volgende overeengekomen, waarbij [appellant] met ‘eiser’ wordt aangeduid en [verweerder] met ‘gedaagde’:
“(…)
5. Gedaagde zal de voorgenomen werkzaamheden aan de garage alle volledig doen
uitvoeren in de periode van 30 augustus 2021 tot en met 27 september 2021. Nadien
zal de garage weer op de gebruikelijke wijze voor diens spullen en voor diens auto
aan eiser ter beschikking staan. (…)
7. Gedaagde draagt er zorg voor dat de garage uiterlijk .... door eiser op de
gebruikelijke wijze als zichtbaar op de tekening (productie 9 bij dagvaarding) ter
beschikking staat, dat wil zeggen dat hij volledig toegang heeft met zijn auto en dat
de garage met een afstandsbediening te openen en af te sluiten is, zulks tot
30 augustus 2021 en vanaf 28 september 2021. (…)”.
De tekening die was overgelegd als productie 9 ziet er als volgt uit:

4.Vorderingen en beslissing van de rechtbank

4.1
[appellant] heeft [verweerder] in kort geding gedagvaard en, samengevat, gevorderd:
a. dat [verweerder] wordt veroordeeld tot nakoming van de erfdienstbaarheid, aldus dat hem wordt bevolen dat binnen 24 uur na betekening van het arrest de garage op de gebruikelijke wijze, derhalve inclusief opslagruimte zoals weergegeven in prod. 3 bij dagvaarding in kort geding, voor de spullen van [appellant] en zijn auto ter beschikking komt te staan en [appellant] het ongestoord gebruik heeft van het recht van overpad.
Daarnaast heeft [appellant] gevorderd dat [verweerder] meer in het bijzonder wordt verboden:
het deurtje van de garage dat uitkomt op de carport dat [appellant] gebruikt om van/naar huis de garage in/uit te gaan op een voor [appellant] onbereikbare haak vast te zetten;
een fiets of andere voorwerpen op het pad, carport en terras te plaatsen waardoor [appellant] belemmerd wordt in de toegang tot de garage en van/naar zijn woning;
het licht in de garage buiten werking te zetten;
bij de schuifpui een losse tegel met betonnen pilaar of andere voorwerpen neer te zetten;
het voetpad te bevuilen met aarde.
Tot slot heeft [appellant] gevorderd dat [verweerder] wordt bevolen:
het deurtje van zijn garage dat op zijn tuin uitkomt afgesloten te houden,
een en ander op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [verweerder] in de kosten.
4.2
[verweerder] heeft op zijn beurt (in reconventie) gevorderd de veroordeling van [appellant] om de in de notariële akte van 22 oktober 2010 gevestigde erfdienstbaarheid te wijzigen in die zin dat de breedte van het overpad aan de voorzijde en de achterzijde van de woning wordt gelijkgetrokken tot één meter.
4.4
De kortgedingrechter heeft zowel in conventie als in reconventie de vorderingen afgewezen en de kosten gecompenseerd. De kortgedingrechter overwoog hiertoe dat geen evident spoedeisend belang bestond bij een beslissing over de wijze van parkeren van de garage, nu [appellant] op dat moment in een revalidatiecentrum verbleef. Ook [verweerder] heeft geen spoedeisend belang bij zijn vordering in reconventie, aldus de kortgedingrechter. Omtrent het geschil over de indeling van de garage heeft de kortgedingrechter als volgt geoordeeld. [appellant] heeft recht tot uitoefening van de uit de erfdienstbaarheid voortvloeiende rechten op de minst bezwarende wijze. Het kort geding leent zich niet voor een nader feitelijk onderzoek naar de minst bezwarende opties. Partijen hebben ter zitting afgesproken in mediation nadere afspraken te maken en [verweerder] heeft toegezegd aan [appellant] een sleutel van het garagedeurtje te geven en de plantenbak bij de schuifpui te verplaatsen.

5.Vorderingen in hoger beroep en bezwaren tegen het vonnis

5.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis. Hij heeft (in het principaal hoger beroep) verschillende grieven tegen het vonnis aangevoerd en vordert dat het hof zijn vorderingen alsnog zal toewijzen.
5.2
Ook [verweerder] heeft (in het incidenteel hoger beroep) grieven aangevoerd tegen het vonnis. Hij vordert dat het hof zijn vordering in reconventie alsnog toewijst.

6.Beoordeling door het hof

In het principaal en incidenteel hoger beroep:
6.1
Het hof stelt bij de beoordeling van de grieven voorop dat voor de toewijsbaarheid van in kort geding gevorderde voorzieningen moet worden beoordeeld of in kort geding voldoende aannemelijk is geworden dat tussen partijen een rechtsverhouding bestaat op grond waarvan de verwerende partij tot de verlangde prestatie(s) is gehouden. Bij de beantwoording van de vraag of een in kort geding verlangde voorziening voor toewijzing in aanmerking komt, dient mede te worden beoordeeld of de eisende partij ten tijde van de uitspraak bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. In een kort geding is geen plaats voor een constitutieve rechterlijke uitspraak (HR 6 april 2012, ECLI:HR:2012:BV6727).
In het principaal hoger beroep
Standpunt van partijen
6.2
[appellant] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat [verweerder] het hem op verschillende manieren onmogelijk maakt om gebruik te maken van zijn uit de erfdienstbaarheid voortvloeiende rechten. Hij heeft daartoe het volgende gesteld. Door de door [verweerder] gemaakte indeling van opgeslagen spullen is het voor [appellant] niet mogelijk om zijn auto op de voor hem sinds medio jaren negentig gebruikelijke wijze (achterwaarts en schuin) in de garage te parkeren en met zijn rolstoel om de auto te manoeuvreren. Parkeren op straat is niet mogelijk (onder meer) omdat [appellant] dan zijn rolstoel op straat zou moeten achterlaten. Ook wordt de deur van de garage die op de carport uitkomt en die [appellant] gebruikt om de garage in- en uit te gaan geregeld op een voor [appellant] onbereikbare haak gezet en slaat het licht in de garage soms niet aan omdat [verweerder] de stroom heeft uitgeschakeld. Verder heeft [verweerder] [appellant] het gebruik van het overpad op verschillende wijzen belemmerd, zoals door het overdwars plaatsen van een fiets, de plaatsing van betonnen pilaren bij de schuifpui van de woning van [appellant] en het vervuilen met hopen aarde van het overpad en het terras. Bovendien wordt de doorgang ook bemoeilijkt doordat de bestrating verzakt is en het geplande herstel hiervan niet door [verweerder] is uitgevoerd. Verder sluit [verweerder] het deurtje van de garage dat op zijn tuin uitkomt niet altijd af, waardoor de rolstoel en de andere goederen van [appellant] gestolen kunnen worden. Tussen partijen zijn in het eerste kort geding duidelijke afspraken gemaakt over de wijze waarop [appellant] de garage mag gebruiken. Dit is de wijze zoals [appellant] de auto altijd parkeerde, zoals blijkt uit de tekening waarnaar de gemaakte afspraak verwijst. Tot slot heeft [appellant] gesteld dat [verweerder] de ruimte waarop [appellant] kan parkeren na 13 januari 2022 nog verder heeft verkleind tot 2,85 m. Omdat de auto van [appellant] 1,77 m breed is, blijft onvoldoende ruimte over om met gebruik van de rolstoel te parkeren. [appellant] heeft hierbij gewezen op de breedte van de rolstoel en de noodzaak om de autodeur volledig te kunnen openen.
6.3
[verweerder] heeft het voorgaande bestreden. Volgens hem heeft [appellant] op grond van de gevestigde erfdienstbaarheid uitsluitend het recht om op de minst bezwarende wijze van de garage gebruik te maken. Daarvan is sprake bij de door [verweerder] voorgestelde indeling van de garage, die [appellant] genoeg ruimte geeft om met zijn rolstoel de auto te bereiken. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet redelijkerwijs gebruik kan maken van het overpad. De door [appellant] genoemde belemmeringen zijn (deels) weggenomen en [appellant] kan zo nodig ook via zijn voordeur zijn woning bereiken, aldus nog steeds [verweerder].
Gebruikelijke wijze van parkeren
6.4
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] voldoende aannemelijk gemaakt dat hij, in ieder geval op grond van de afspraken die op 26 mei 2021 zijn gemaakt ter gelegenheid van het eerste kort geding, recht heeft om zijn auto te parkeren “op de gebruikelijke wijze als zichtbaar op de tekening (productie 9 bij dagvaarding)”. Op die tekening staat de auto van [appellant] schuin geparkeerd afgebeeld op (naar niet in geschil is) de manier waarop [appellant] zijn auto vanaf de jaren negentig steeds heeft geparkeerd. Voorshands moet er daarom van worden uitgegaan dat het gevorderde bevel dat de garage aan [appellant] voor deze voor hem gebruikelijke wijze van parkeren ter beschikking moet worden gesteld, reeds op deze grondslag toewijsbaar is. Dat, naar [verweerder] nog heeft aangevoerd, de huidige auto van [appellant] groter is dan diens vorige auto doet daaraan niet af. [appellant] heeft onbestreden gesteld dat hij zijn huidige auto al sinds 2010 bezit, derhalve ruim voordat partijen op 26 mei 2021 zijn overeengekomen dat [appellant] zijn auto schuin in de garage mocht blijven parkeren.
6.5
Gelet op zijn afhankelijkheid van een rolstoel heeft [appellant] bij toewijzing van het in r.o. 4.1. onder a weergegeven bevel ook in hoger beroep een voldoende spoedeisend belang. In dit verband is van belang dat Dit kort geding leent zich er niet voor om feitelijk vast te stellen of ook de door [verweerder] voorgestelde en met foto’s onderbouwde indeling van de garage, die van de hiervoor genoemde gebruikelijke wijze van parkeren afwijkt, voldoende ruimte laat voor [appellant] om met zijn rolstoel bij zijn auto te komen en te kunnen in- en uitstappen. Bovendien heeft [appellant] onweersproken gesteld dat bij de door [verweerder] sinds 13 januari 2022 voorgestane indeling van de garage voor [appellant] nog maar (2,85 – 1,77 =) 1,07 meter ruimte naast zijn auto overblijft. Voldoende aannemelijk is dat dit voor [appellant] in ieder geval niet voldoende is om met zijn rolstoel bij zijn auto te komen en te kunnen in-/uitstappen. Nog daargelaten dat [verweerder] de op 26 mei 2021 overeengekomen wijze van gebruik van de garage niet eenzijdig mag wijzigen, is de door [verweerder] thans voorgestane indeling voor [appellant] dus niet werkbaar.
6.6
In dit kort geding moet er gelet op dit alles van worden uitgegaan dat [verweerder] gehouden is de garage zo ter beschikking te stellen dat [appellant] daarin kan parkeren op de gebruikelijke wijze zoals afgebeeld op de tekening in rov. 3.5, inclusief de daarop afgebeelde opslagruimte. Het hof zal het gevorderde bevel in zoverre toewijzen.
Overpad van en naar de achteringang van het huis van [appellant]
6.7
Op grond van de erfdienstbaarheid heeft [appellant] het recht om vanaf de openbare weg via de garage en/of de carport door de tuin en over het terras van [verweerder] naar de schuifpui van zijn woning te komen. Dit is ook niet in geschil.
6.8
Voldoende aannemelijk is dat [appellant] verschillende keren bij de uitoefening van dit recht op overpad is belemmerd, doordat [verweerder] de garagezijdeur die op de carport uitkomt op een voor [appellant] onbereikbare haak had gezet, de stroom in de garage had uitgeschakeld en zaken (zoals een fiets en betonnen pilaren met plantenbakken) in de weg stonden.
6.9
Hetgeen [verweerder] hiertegenover heeft aangevoerd – kort gezegd dat de deur op de haak stond in verband met tuinwerkzaamheden van [verweerder], [appellant] de dochter van [verweerder] kan bellen om de fiets te verwijderen en [appellant] zijn woning ook via de voorkant kan bereiken – doet niet af aan het recht van [appellant] op onbelemmerd gebruik van het overpad en de verplichting van [verweerder] dit ongehinderde gebruik mogelijk te maken. Dit betekent onder meer dat [verweerder] de deur niet op een voor [appellant] onbereikbare haak zal mogen zetten, de stroom voor het licht in de garage niet (zonder noodzaak) zal mogen afsluiten, geen fietsen of andere obstakels in de weg mogen staan en het overpad niet zodanig vervuild of verzakt mag zijn dat dit aan een ongehinderd gebruik door [appellant] met zijn rolstoel in de weg staat.
6.1
Uit het onder 6.8 overwogene volgt dat ook bij de gevorderde voorzieningen ter zake van de uitoefening van het recht van overpad voldoende spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening bestaat. Het hof zal [verweerder] daarom tevens verbieden [appellant] te belemmeren om van zijn recht van overpad gebruik te maken.
6.11
Naast dit algemene bevel bestaat bij toewijzing van de meer specifiek gevorderde voorzieningen (sub b tot en met f) onvoldoende belang, nu [verweerder] op grond daarvan reeds gehouden is [appellant] niet in de uitoefening van zijn erfdienstbaarheid te belemmeren. Het hof voegt hieraan nog het volgende toe. [verweerder] heeft onweersproken aangevoerd dat de betonnen tegels met plantenbak inmiddels zijn verplaatst en het licht in de garage is gemaakt. Dat laat onverlet dat [verweerder] overeenkomstig het hiervoor gegeven algemene bevel het overpad ook in de toekomst vrij zal moeten houden van dergelijke belemmeringen. Ook zal [verweerder] de elektriciteit niet (zonder goede reden) uit mogen schakelen. Een rechtsplicht van [verweerder] om het overpad schoon te houden is voorshands niet aannemelijk geworden, maar [verweerder] zal het overpad wel vrij dienen te houden van obstakels zoals een fiets, plantenbakken en hopen grond, indien deze [appellant] de toegang tot zijn woning belemmeren. Met het onder 6.10 algemeen geformuleerde verbod zijn de rechten van [appellant] ook op deze punten voldoende gewaarborgd.
6.12
Het (sub g) gevorderde bevel voor [verweerder] om de zijdeur van de garage afgesloten te houden, is niet toewijsbaar. [appellant] heeft onvoldoende toegelicht op grond waarvan voor [verweerder] een rechtsplicht zou bestaan die zijdeur steeds gesloten te houden. Naar het hof begrijpt gaat het hier bovendien om een op de tuin van [verweerder] uitkomende garagedeur die door [appellant] niet wordt gebruikt om bij zijn woning te komen. Ook ontbreekt een voldoende spoedeisend belang bij deze veroordeling, nu [verweerder] zich bij herhaling bereid heeft verklaard [appellant] een sleutel van die deur te geven zodat hij deze zo nodig zelf zal kunnen afsluiten. Een voorziening op dit punt is ook onwenselijk met het oog op het risico van executiegeschillen.
Mediation
6.13
Uit de stukken blijkt dat partijen inmiddels een mediation traject hebben ingezet om tot definitieve afspraken te komen. Zolang partijen geen nadere afspraken over de uit de erfdienstbaarheid voortvloeiende rechten van [appellant] hebben gemaakt, bestaat evenwel voldoende (spoedeisend) belang bij de hiervoor toewijsbaar geoordeelde voorlopige voorzieningen.
Slotsom
6.14
[verweerder] zal worden bevolen de garage ter beschikking van [appellant] te stellen en te houden voor het parkeren op de gebruikelijke wijze zoals weergegeven op de tekening die is opgenomen in rov. 3.5.
Tevens zal [verweerder] worden verboden de uitoefening door [appellant] van diens recht van overpad te belemmeren.
6.15
[appellant] heeft gevorderd dat [verweerder] wordt veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 500,- per dag of per keer dat hij aan de veroordelingen niet voldoet.
Het hof wijst ook deze vordering toe, waarbij het hof de gevorderde dwangsom zal matigen en maximeren als hierna vermeld.
In het incidenteel hoger beroep
6.16
[verweerder] vordert in incidenteel hoger beroep dat [appellant] wordt veroordeeld de breedte van het overpad aan de achterzijde notarieel te laten vastleggen op één meter of een door het hof te bepalen breedte. Met deze aanpassing wordt duidelijkheid verkregen over de breedte van het overpad aan de achterzijde en wordt deze gelijkgetrokken met de breedte van het overpad aan de voorzijde, aldus [verweerder].
6.17
De vorderingen van [verweerder] strekken ertoe de rechtstoestand definitief te wijzigen. Daartoe leent zich het kort geding echter niet (zie hiervoor, onder 6.1) en [verweerder] heeft daarbij ook geen voldoende spoedeisend belang. De gevorderde voorzieningen moeten daarom worden afgewezen.
In het principaal en incidenteel hoger beroep
Conclusie en slot
6.18
De conclusie is dat het principaal hoger beroep van [appellant] gedeeltelijk slaagt en het incidenteel hoger beroep van [verweerder] faalt. Het hof zal het vonnis gedeeltelijk vernietigen en [verweerder] als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van de procedure bij de rechtbank en het (principaal en incidenteel) hoger beroep.

7.Beslissing

Het hof:
In het principaal en incidenteel hoger beroep:
 vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van 13 januari 2022 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag;
 beveelt [verweerder] om binnen 24 uur na betekening van dit arrest de garage aldus ter beschikking te stellen dat [appellant] daarin kan parkeren op de gebruikelijke wijze, zoals afgebeeld op de tekening weergegeven in rov. 3.5;
 verbiedt [verweerder] de uitoefening door [appellant] van zijn recht van overpad te belemmeren;
 bepaalt dat [verweerder] een dwangsom verbeurt van € 100,- per overtreding per dag tot een maximum van € 10.000,-;
 veroordeelt [verweerder] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de eerste aanleg (in conventie en reconventie) vastgesteld op € 435,39 voor verschotten en op € 949,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het (principaal en incidenteel) hoger beroep vastgesteld op € 470,43 voor verschotten en op € 1.671,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
 verklaart bovenstaande veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
 wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Lenselink, J.I. de Vreese-Rood en A.M. Voorwinden en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2022 in aanwezigheid van de griffier.