ECLI:NL:GHDHA:2022:1505

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 juli 2022
Publicatiedatum
9 augustus 2022
Zaaknummer
BK-21/01113
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Chr.Th.P.M. Zandhuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake specifieke zorgkosten en belastingaanslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 17 september 2021, waarin de belastingaanslag voor het jaar 2017 werd verminderd. Belanghebbende, een alleenstaande ouder van twee kinderen, heeft specifieke zorgkosten opgevoerd in haar aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017. De Belastingdienst heeft een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.885, dat later is verminderd tot € 12.292 na bezwaar. De Rechtbank heeft de aanslag verder verlaagd tot € 9.742, maar belanghebbende is het niet eens met de afwijzing van een aantal specifieke zorgkosten, waaronder kosten voor medicijnen, vervoer, dieet, kleding en extra gezinshulp. Tijdens de mondelinge behandeling op 5 juli 2022 heeft belanghebbende haar standpunt toegelicht, maar het Hof oordeelt dat zij niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de door haar opgevoerde kosten. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, waarbij belanghebbende in haar bewijsvoering tekortschiet. De kosten voor specifieke zorgkosten zijn niet aannemelijk gemaakt, en de belastingaanslag blijft gehandhaafd op het verlaagde bedrag van € 9.742. De proceskosten worden niet toegewezen aan een van de partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/01113

Uitspraak van 21 juli 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.L. Kuit)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 17 september 2021, nr. SGR 20/7550.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.885. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 3 belastingrente vergoed.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar is de Inspecteur gedeeltelijk tegemoet gekomen aan belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag IB/PVV en heeft hij de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.292.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft geen griffierecht geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.742 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt [de Inspecteur] in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 561.”
1.4.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 5 juli 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is alleenstaand en ouder van twee kinderen, te weten [A] , geboren op [geboortedatum] 1997, en [B] , geboren op [geboortedatum] 2002 (de kinderen). In het onderhavige belastingjaar hebben zij alle drie ernstige gezondheidsproblemen en zijn zij gediagnosticeerd met het syndroom van Ehlers-Danlos.
2.2.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2017 een aangifte IB/PVV ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, voor toepassing van de persoonsgebonden aftrek, van € 15.044. In de aangifte zijn de volgende specifieke zorgkosten vermeld:
Specifieke zorgkosten
Bedrag
Medicijnen
€ 367
hulpmiddelen
€ 49
Vervoer
€ 219
Dieet
€ 2.900
Kleding en beddengoed
€ 2.250
Genees- en heelkundige hulp
€ 12
Extra gezinshulp
€ 1.750
Uitgaven specifieke zorgkosten voor toepassing verhoging
€ 7.547
Bij: Verhoging specifieke zorgkosten
€ 3.014
Totaal uitgaven specifieke zorgkosten
€ 10.561
Af: drempel
€ 248
Totaal aftrekbaar bedrag specifieke zorgkosten
€ 10.313
2.3.
Met dagtekening 29 november 2019 is de definitieve aanslag IB/PVV 2017 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.885 en is in totaal een bedrag van € 159 als specifieke zorgkosten in aftrek toegelaten.
2.4.
Bij uitspraak op bezwaar is het bezwaar van belanghebbende gedeeltelijk gegrond verklaard en is het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op een bedrag van € 12.292 waarbij in totaal een bedrag van € 2.752 als specifieke zorgkosten in aftrek is toegelaten:
Specifieke zorgkosten
Aangegeven
Geaccepteerd in de aanslagregeling
Geaccepteerd in de bezwaarfase
Medicijnen
€ 367
€ 138
€ 138
hulpmiddelen
€ 49
€ 0
€ 49
Vervoer
€ 219
€ 101
€ 101
Dieet
€ 2.900
€ 0
€ 900
Kleding en beddengoed
€ 2.250
€ 0
€ 900
Genees- en heelkundige hulp
€ 12
€ 72
€ 76
Extra gezinshulp
€ 1.750
€ 0
€ 0
Totaal uitgaven
€ 7.547
€ 311
€ 2.164
Verhoging specifieke zorgkosten
€ 3.014
€ 96
€ 836
Af: drempel
€ 248
€ 248
€ 248
Aftrek specifieke zorgkosten
€ 10.313
€ 159
€ 2.752
2.5.
In beroep is vastgesteld dat een bedrag van € 1.800 voor de door de kinderen gevolgde diëten in aftrek kan worden gebracht. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is door de Rechtbank vastgesteld op een bedrag van € 9.742.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“8. Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2017) zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:
a. genees- en heelkundige hulp, met uitzondering van ooglaserbehandelingen ter vervanging van bril of contactlenzen;
b. vervoer;
c. farmaceutische hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een arts;
d. andere hulpmiddelen, voor zover deze hulpmiddelen van een zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt;
e. extra gezinshulp;
f. de extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet tot een bedrag bepaald bij ministeriële regeling;
g. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;
h. reizen in verband met het regelmatig bezoeken van wegens ziekte of invaliditeit langer dan een maand verpleegde personen met wie de bezoeker bij aanvang van de ziekte of invaliditeit een gezamenlijke huishouding voerde, indien de afstand tussen de woning of verblijfplaats van de bezoeker en de plaats waar de verpleging plaatsvindt, gemeten langs de meest gebruikelijke weg meer beloopt dan 10 kilometer.
9. Aangezien eiseres de door haar gestelde specifieke zorgkosten in aftrek wenst te brengen op haar inkomen, rust op haar de bewijslast om deze specifieke zorgkosten aannemelijk te maken.
Medicijnkosten
10. Eiseres heeft in haar aangifte een bedrag van € 368 aan kosten voor medicijnen opgenomen. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder een bedrag van € 138 in aftrek toegelaten. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat het gehele bedrag van € 368 voor aftrek in aanmerking komt aangezien de kosten voor deze medicijnen aan de ziekte waaraan eiseres en de kinderen lijden gerelateerd zijn. De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat een hoger bedrag dan € 138 aan medicijnkosten in aanmerking moet worden genomen. Uit de door eiseres overlegde facturen volgt niet dat voor een hoger bedrag dan € 138 kosten zijn gemaakt voor medicijnen die door een arts zijn voorgeschreven en dien niet door de zorgverzekeraar zijn vergoed.
Vervoerskosten
11. Eiseres heeft in haar aangifte een bedrag van € 219 aan vervoerskosten opgenomen. In bezwaar is een aftrek van € 101 verleend. Het restant van € 118 is niet in aftrek toegelaten. Eiseres heeft verklaard dat deze kosten betrekking hebben op het vervoer van haar kinderen naar de fysiotherapeut en het ziekenhuis. Eiseres heeft echter geen documenten overgelegd waaruit (de omvang van) deze kosten blijkt en waaruit volgt dat deze kosten op eiseres hebben gedrukt. De rechtbank is van oordeel dat eiseres het bedrag van € 118 aan vervoerskosten niet aannemelijk heeft gemaakt en dat deze kosten derhalve niet voor aftrek in aanmerking komen.
Dieetkosten
12. Aan eiseres is in bezwaar een aftrek verleend van € 900 wegens het door haar gevolgde dieet nr. 3. Eiseres stelt dat zij ook een dieetverklaring heeft overgelegd waaruit volgt dat een lactosebeperkt/lactosevrij dieet (nr. 10) moet houden. Hierdoor heeft zij recht op een aanvullende aftrek van € 200. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt dit standpunt van eiseres niet. Eiseres heeft geen dieetverklaring waaruit dit volgt overgelegd. Ook verweerder stelt een dergelijke verklaring niet in zijn bezit te hebben. Nu op eiseres de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat zij dit dieet diende te volgen, stelt zij zich ten onterechte op het standpunt dat het verweerder is die aannemelijk dient te maken dat hij een dergelijke verklaring van haar heeft ontvangen. Verweerder heeft dan ook terecht de forfaitaire aftrek van € 200 voor het lactosebeperkt/lactosevrij dieet (nr. 10) niet verleend. Met betrekking tot de aftrek van dieetkosten voor de kinderen stelt verweerder zich in beroep op het standpunt dat eiseres door het overleggen van de dieetverklaringen van de kinderen alsnog aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht op aftrek heeft van een bedrag van € 1.800 voor de door de kinderen gevolgde diëten. De rechtbank sluit zich hierbij aan. Het beroep is in zoverre gegrond.
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed
13. In haar aangifte heeft eiseres een bedrag € 750 per persoon (totaal € 2.250) aan extra kosten voor kleding en beddengoed opgenomen. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar een bedrag van € 900 in aftrek toegelaten, zijnde drie maal het zogenoemde verlaagde forfait van € 300 per persoon overeenkomstig artikel 38 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Eiseres stelt zich echter op het standpunt dat zij in aanmerking komt voor de verhoogde aftrek van € 750 per persoon. Om daarvoor in aanmerking te komen dienen de extra uitgaven een bedrag van € 600 per persoon te boven te gaan.
In dat verband heeft eiseres in de bezwaarfase een overzicht verstrekt met daarop de bedragen die zij en haar kinderen aan extra kleding en beddengoed hebben uitgegeven:
Beddengoed € 182,15
Extra hoes, matras etc. € 263,50
Kleding kinderen € 760,01
Sportkleding kinderen € 561,70
Sportschoenen kinderen € 254,89
Kleding maatverandering € 578,55
Ondergoed € 63,36
De rechtbank is van oordeel dat eiseres met dit overzicht niet aannemelijk maakt dat deze kosten zien op
extrauitgaven van kleding en beddengoed, dat wil zeggen: uitgaven die bovenop de gebruikelijke, door niet-zieke personen gemaakte kosten voor kleding en beddengoed zijn gekomen. Verweerder heeft derhalve terecht niet het verhoogde forfaitaire bedrag van € 750 per persoon toegekend.
Uitgaven extra gezinshulp
14. In haar aangifte heeft eiseres een bedrag van € 1.750 aan uitgaven voor extra gezinshulp opgenomen. Uit de door verweerder overgelegde stukken volgt dat in 2017 een bedrag van € 4.156 als persoonsgebonden budget (PGB) aan eiseres is toegekend. Het is aan eiseres om aannemelijk te maken dat zij meer uitgaven heeft gedaan voor extra gezinshulp dan het toegekende bedrag aan PGB van € 4.156. Eiseres heeft weliswaar bankafschriften overgelegd en gesteld dat bepaalde betalingen uitgaven voor extra gezinshulp betreffen, maar hiermee maakt eiseres niet aannemelijk dat deze extra uitgaven niet uit het toegekende PGB konden worden bestreden. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet aan haar bewijslast voldaan. Verweerder heeft het bedrag van € 1.750 terecht niet in aftrek toegelaten.
15. Gelet op wat hiervoor onder 12 is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient de aanslag te worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.742.
Proceskosten
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat zij de onderhavige zaak en de andere zaken van eiseres met zaaknummers 20/4856, 20/4858 en 20/7549 aanmerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.244 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1 en factor 1,5 wegens samenhang). De rechtbank rekent deze kosten voor een kwart, derhalve € 561 toe aan deze zaak. Het restant rekent de rechtbank in gelijke delen toe aan de overige samenhangende zaken.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op een hogere aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten dan reeds is toegestaan. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van het belastbaar inkomen uit werk en woning.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Dieetkosten
5.1.
Dieetkosten zijn op grond van artikel 6.17, lid 1, letter f, Wet IB 2001 in samenhang met artikel 37 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (UR IB) aftrekbaar indien het kosten betreft van een op medisch voorschrift gehouden dieet. De bewijslast voor het aannemelijk maken van die kosten rust op belanghebbende.
5.2.
Aan belanghebbende is in de bezwaarfase aftrek verleend van € 900 wegens het door haar gevolgde dieet “Energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt” (nummer 3). Belanghebbende stelt dat zij in de bezwaarfase een extra dieetverklaring heeft overgelegd waaruit volgt dat zij een “Lactosebeperkt/lactosevrij” dieet (nummer 10) heeft gevolgd waardoor zij recht heeft op een aanvullende aftrek van € 200. De Inspecteur heeft de dieetverklaring niet kunnen traceren. Nu de betreffende informatie in het ongerede is geraakt, is het aan de Inspecteur om de dieetverklaring “boven water te halen”, aldus belanghebbende.
5.3.
De Inspecteur betwist dat belanghebbende een dieetverklaring heeft overgelegd waaruit volgt dat zij een “Lactosebeperkt/lactosevrij” dieet (nummer 10) heeft gevolgd. Hij heeft daarvoor navraag gedaan bij collega’s en onderzoek in de systemen van de Belastingdienst.
5.4.
Zonder extra bewijsmiddelen kunnen de uitgaven voor dieetkosten niet in aftrek komen. Belanghebbende heeft haar stelling dat zij in de bezwaarfase een dieetverklaring nummer 10 aan de Inspecteur heeft verstrekt, tegenover de betwisting daarvan door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat niet aan de voorwaarde voor aftrek van dieetkosten is voldaan.
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed
5.5.
Ingevolge artikel 6.17, lid 1, letter g, Wet IB 2001 behoren tot de uitgaven voor specifieke zorgkosten uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor extra kleding en beddengoed en daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels. De ministeriële regels zijn opgenomen in artikel 38 UR IB, waarin is bepaald dat uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, lid 1, letter g, Wet IB 2001 in aanmerking worden genomen voor een bedrag van € 300 dan wel, indien blijkt dat die uitgaven € 600 te boven gaan, voor een bedrag van € 750.
5.6.
Op grond van voormelde regeling rust op belanghebbende de bewijslast dat zij en haar zoons in 2017 wegens ziekte ieder voor meer dan € 600 met kleding en beddengoed samenhangende extra uitgaven (meerkosten) heeft gehad, dat wil zeggen uitgaven die een willekeurige derde (maatman), die niet ziek of invalide is, maar verder in een met de van belanghebbende vergelijkbare positie bevindt, niet maakt.
5.7.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met de overgelegde stukken en hetgeen zij heeft aangevoerd niet laten blijken dat zij voor haar en haar kinderen meerkosten heeft gemaakt die voor ieder van hen € 600 te boven gaan. Belanghebbende heeft weliswaar facturen en betalingsbewijzen overgelegd maar zij heeft deze uitgaven niet afgezet tegen het kostenpatroon van de maatman (bijvoorbeeld aan de hand van Nibud-tabellen of de cijfers van het CBS). Daarbij geldt dat indien zij dat wel zou hebben gedaan het hoge forfait van € 750 niettemin niet kan worden toegekend. Immers, uit het totaalbedrag van de door belanghebbende overgelegde facturen en betalingsbewijzen van € 2.664,16, volgt dat belanghebbende en haar kinderen ieder niet meer dan € 600 dan een normaal/gezond persoon hebben uitgegeven aan kleding en beddengoed.
Uitgaven voor extra gezinshulp
5.8.
Op grond van artikel 6.17, lid 1, letter e, Wet IB 2001 kunnen de kosten voor extra gezinshulp, die gemaakt zijn wegens ziekte of invaliditeit, in aftrek worden gebracht voor zover die de drempel te boven gaan. In artikel 6.17, lid 5, Wet IB 2001 is bepaald dat uitgaven voor extra gezinshulp slechts in aanmerking worden genomen voor zover zij blijken uit gedagtekende facturen waarop duidelijk en op overzichtelijke wijze de naam en het adres van de gezinshulp zijn vermeld.
5.9.
De Rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat belanghebbende met de door haar overgelegde bankafschriften niet aannemelijk heeft gemaakt dat de extra uitgaven voor gezinshulp niet uit het toegekende persoonsgebonden budget zijn betaald. Belanghebbende heeft ook in hoger beroep geen stukken overgelegd waaruit volgt dat zij meer uitgaven heeft gedaan voor extra gezinshulp dan het aan haar voor het onderhavige jaar netto toegekende persoonsgebonden budget van € 4.156. Bovendien geldt ook voor deze uitgaven dat belanghebbende haar stelling dat zij in de bezwaarfase extra bewijsmiddelen aan de Inspecteur heeft verstrekt, tegenover de betwisting daarvan door de Inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt. Dit brengt mee dat de door belanghebbende opgevoerde uitgaven voor extra gezinshulp niet voor aftrek in aanmerking komen. De Inspecteur heeft deze kosten dan ook terecht gecorrigeerd.
Uitgaven voor vervoer
5.10.
Op grond van artikel 6.17, lid 1, letter b, Wet IB 2001 zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten onder meer de uitgaven die belanghebbende wegens ziekte of invaliditeit heeft gedaan voor vervoer. De bewijslast voor het aannemelijk maken van die kosten rust op belanghebbende.
5.11.
De Rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat belanghebbende het bedrag van € 118 aan vervoerskosten niet aannemelijk heeft gemaakt. Ook voor deze uitgaven geldt dat belanghebbende haar stelling dat zij in de bezwaarfase extra bewijsmiddelen aan de Inspecteur heeft verstrekt, tegenover de betwisting daarvan door de Inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt. Belanghebbende heeft ook in hoger beroep geen stukken overgelegd waaruit de (omvang van de) kosten blijkt en waaruit volgt dat deze kosten op belanghebbende hebben gedrukt. De Inspecteur heeft deze kosten dan ook terecht gecorrigeerd.
Slotsom
5.12.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding om een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 21 juli 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.