In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 7 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van een machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige bij de vader zonder gezag. De gecertificeerde instelling had verzocht om de machtiging met drie maanden te verlengen, wat door de rechtbank Rotterdam was toegewezen. De vader, die in hoger beroep ging, verzocht om een langere verlenging van de uithuisplaatsing. Het hof oordeelde echter dat het niet buiten de grenzen van het verzochte kon treden en verklaarde de vader niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep. Dit betekent dat het hof niet kon ingaan op de inhoudelijke beoordeling van de zaak en dat de eerdere beschikking van de rechtbank in stand bleef.
De vader en de moeder zijn de ouders van de minderjarige, die sinds 21 april 2021 onder toezicht staat van de gecertificeerde instelling en sinds 5 augustus 2021 officieel uit huis geplaatst is bij de vader. De ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing zijn steeds verlengd. De rechtbank had in een eerdere beschikking de ondertoezichtstelling verlengd tot 21 april 2023 en de uithuisplaatsing tot 21 juli 2022. De vader was het niet eens met de termijn van verlenging en ging in hoger beroep.
Het hof legde uit dat de gecertificeerde instelling op basis van artikel 1:265c lid 2 BW de bevoegdheid heeft om de kinderrechter te verzoeken de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen, maar dat het hof niet meer kan toewijzen dan is verzocht. De vader's verzoek om een langere verlenging werd afgewezen, en het hof kon ook niet oordelen over andere verzoeken van de vader, aangezien hij niet-ontvankelijk was verklaard. De beslissing van het hof was dus dat de vader niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn hoger beroep en dat het meer of anders verzochte werd afgewezen.