ECLI:NL:GHDHA:2022:215

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
200.284.685/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over opzegging van aannemingsovereenkomst en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] Beheer B.V. over de uitvoering van een aannemingsovereenkomst voor de verbouwing van de woning van [appellant]. [appellant] stelt dat [geïntimeerde] tekort is geschoten in de uitvoering van de werkzaamheden en vordert schadevergoeding. De rechtbank heeft de vordering van [appellant] afgewezen, omdat [geïntimeerde] niet in verzuim was en heeft geoordeeld dat [appellant] de overeenkomst heeft opgezegd. Hierdoor heeft [geïntimeerde] besparingen gerealiseerd die in mindering strekken op de al betaalde aanneemsom. De rechtbank heeft [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 8.957,50 aan [appellant].

In hoger beroep heeft [appellant] de vonnissen van de rechtbank bestreden en vorderingen ingesteld, waaronder de vernietiging van de eerdere vonnissen en toewijzing van zijn vorderingen. Het hof heeft de grieven van [appellant] beoordeeld, waarbij de kernvragen waren of [geïntimeerde] in verzuim was geraakt en of de opzegging door [appellant] rechtsgeldig was. Het hof heeft geoordeeld dat de grieven niet slagen en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de opzegging door [appellant] als zodanig moet worden gekwalificeerd. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen van de rechtbank en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.284.685/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/557676 / HA ZA 18-867
Arrest van 1 maart 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende in [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. M.J. Meijer te Haarlem,
tegen
[geïntimeerde] Beheer B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats],
verweerster,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.De zaak in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de verbouwing van de woning van [appellant]. [appellant] vindt dat [geïntimeerde] tekort is geschoten in de uitvoering van de overeengekomen werkzaamheden en hij wil dat [geïntimeerde] schadevergoeding betaalt. De rechtbank heeft die vordering afgewezen omdat [geïntimeerde] niet in verzuim is geraakt, maar omdat juist moet worden aangenomen dat [appellant] de overeenkomst van aanneming heeft opgezegd. Door die opzegging heeft [geïntimeerde] enkele besparingen gehad die in mindering strekken op de al betaalde aanneemsom. De rechtbank heeft de vordering tot schadevergoeding van [appellant] afgewezen en [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van (per saldo) € 8.957,50.
1.2
Het hof oordeelt in dit arrest dat de grieven niet slagen. Het vonnis van de rechtbank wordt daarom bekrachtigd.

2.Procesverloop

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
  • het dossier van de procedure bij de rechtbank Den Haag;
  • de tussen partijen gewezen vonnissen van 21 november 2018, 2 oktober 2019, 25 maart 2020 en 5 augustus 2020;
  • de dagvaarding in hoger beroep van 16 september 2020 van [appellant];
  • de memorie van grieven van [appellant];
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde], met bijlagen (die in eerste aanleg ook al in het geding waren gebracht).

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Tussen partijen staat onder meer het volgende vast.
3.2
[appellant] is eigenaar van de woning aan het [adres] in [plaats] (hierna ook: de woning).
3.3
[geïntimeerde] is aannemer en heeft opdracht gekregen van [appellant] om de woning te verbouwen. De opdracht is vastgelegd in een opdrachtbevestiging van 23 augustus 2017 (hierna: de overeenkomst). In de opdrachtbevestiging is een totale aanneemsom genoemd van € 191.621,65 inclusief btw (€ 158.365 exclusief btw en na verrekening van een korting). In de overeenkomst zijn voor een aantal onderdelen stelposten opgenomen.
3.4
De werkzaamheden zijn op 25 augustus 2017 begonnen.
3.5
Gedurende de uitvoering van de werkzaamheden zijn wijzigingen c.q. meer- en minderwerk overeengekomen. Zo zijn vloerafwerkingen en schilderwerk van houtwerk geschrapt, en is de uitbreiding van een aanbouw van de keuken als meerwerk overeengekomen. De levering van tegels en sanitair is uit de overeenkomst gehaald en door [appellant] aan een derde opgedragen.
3.6
[appellant] heeft [bouwbegeleider] (hierna: [bouwbegeleider]) opdracht gegeven hem te begeleiden in de laatste fase van de verbouwing van de woning. Bij e-mailbericht van 2 februari 2018 heeft zij lijsten van nog uit te voeren werkzaamheden aan onder andere [geïntimeerde] toegezonden en voorgesteld dat partijen een planning maken voor de oplevering.
3.7
Bij e-mailbericht van 13 februari 2018 heeft [bouwbegeleider] aan [geïntimeerde] geschreven:
‘We hebben elkaar net gesproken waarin aangegeven is dat alles op alles gezet wordt om het bouwkundige deel van de verbouwing af te ronden vóór 19 februari. [naam 1] gaat maandag 19 februari beginnen met het bepalen van het tegel patroon in de master badkamer en het leidingwerk aangeven, zodat ook hier bouwkundig een slag gemaakt kan worden.
Doelstelling is datvrijdag 2 maart het project door jou wordt opgeleverd aan [appellant], zodat de schilder en de vloerenlegger er in kunnen om alles af te ronden.
Ik heb met [appellant] gesproken over de meerwerk punten en dat deze niet gerealiseerd kunnen worden voor 19 februari, de mij bekend zijn de meerwerkpunten die hieronder vallen zijn:
- tegelwerkkeuken (jou bekend)
- stukwerk bijkeuken (jou bekend)
- tegelwerk bijkeuken
- plafondversteviging hal 1e etage t.b.v. plafondlamp +/- 15 kg (nieuw)
- plafondversteviging kleine hoek links woonkamer t.b.v. plafondlamp +/- 15 kg (nieuw)
Graag ontvang ik van jou een prijsindicatie van deze werkzaamheden en een tijdlijn waarin je verwacht dat deze werkzaamheden uitgevoerd kunnen worden. Graag hierin rekening houdende metde opleverdatum van 2 maart!’
3.8
Op 15 februari 2018 heeft [geïntimeerde] een ‘
factuur voor de tweede termijn verzonden van 25%‘van € 5.957,81. In deze factuur wordt een betaaltermijn van vijf dagen genoemd. Deze factuur heeft [appellant] onbetaald gelaten.
3.9
Op 16 februari 2018 heeft er een woordenwisseling plaatsgevonden tussen [appellant] en [geïntimeerde]. [geïntimeerde] heeft daarop het werk verlaten. Zijn secretaresse heeft [bouwbegeleider] diezelfde middag een e-mailbericht gestuurd waarin zij onder meer schrijft:

Hierbij zoals afgesproken de opleverlijst, nu nagenoeg klaar. Tevens ook meteen aangegeven op de lijst wat voor ons nog meerwerk is. (…)
We willen per direct dit mede met de samenwerking met u tot een goed einde brengen. Het lijkt ons verstandig dat wij onze werkzaamheden niet eerder hervatten voordat er overleg is geweest’.
3.1
[bouwbegeleider] heeft [appellant] bij e-mailbericht van 20 februari 2018 om 15:03 uur het volgende geschreven:
‘Vanmorgen hebben we met [geïntimeerde] om de tafel gezeten om alles te bespreken en zoals ook al bij jou bekend is de relatie ernstig gebrouilleerd.
[geïntimeerde] heeft een voorstel gemaakt om op een redelijk wijze uit elkaar te kunnen gaan en de niet uitgevoerde posten in mindering te brengen op de nog openstaande facturen.
Hij maakt een aantal bouwtechnische onderdelen van het huis af, zodat jij met je eigen partijen de esthetische punten verder kan oppakken.
Voorwaarden hiervoor is wel dat er 50% van de reeds gefactureerde meerwerkkosten wordt voldaan, een bedrag va € 4.000,-
Wel met de eis dat na oplevering eind volgende week jij een finale kwijting tekent samen met [naam 2] dat het project is afgerond tussen jullie beiden.
Met de kanttekening dat wanneer het vriest er niet buiten gewerkt kan worden, omdat de materialen er niet tegen kunnen.
Ook heeft [naam 2] aangegeven na jouw akkoord meteen de werkzaamheden te hervatten en voor eind komende week alles klaar te hebben zoals hieronder omschreven:
Het komt in het kort neer op:
(…)’
3.11
[appellant] heeft op 20 februari 2018 bij e-mailbericht van 16:07 uur aan [geïntimeerde] geschreven:

Onderwerp: Sleutels en toegangsverbod
Geachte heer [geïntimeerde],
Ik ga niet akkoord met uw voorstel.
U mag mijn huis niet meer binnenkomen.
Ik wil graag dat u mijn sleutels in de komende 36 uur bij mevrouw [bouwbegeleider] inlevert.
Als u uw gereedschappen op wilt halen kunt u een tijdstip afspreken wanneer ikzelf aanwezig ben.
Hoogachtend
[appellant]’
3.12
Op 27 februari 2018 heeft Schippers Bouwconsult B.V. (Schippers) in opdracht van [appellant] een inspectie uitgevoerd in de woning. [geïntimeerde] was bij deze inspectie niet aanwezig. De bevindingen van Schippers zijn vastgelegd in een bouwkundig expertiserapport van 20 april 2018.
3.13
[appellant] heeft in totaal € 194.930,55 inclusief btw op facturen van [geïntimeerde] betaald.

4.Vorderingen en beslissing van de rechtbank/kantonrechter

4.1
[appellant] heeft [geïntimeerde] gedagvaard en in eerste aanleg (samengevat weergegeven) veroordeling van [geïntimeerde] gevorderd tot betaling van:
I Primair: € 119.241,75 ten titel van vervangende schadevergoeding;
Subsidiair: eenzelfde bedrag maar daarvan een bedrag van (naar de rechtbank begreep) € 104.180,55 ten titel van ongerechtvaardigde verrijking en onverschuldigde betaling en een bedrag van € 15.061,20 ten titel van vervangende schadevergoeding;
Meer subsidiair: het primair genoemde bedrag op grond van toerekenbare tekortkoming als passende schadeloosstelling;
II buitengerechtelijke kosten van € 2.380,57;
III kosten van de deskundigen van € 5.626,50 op grond van artikel 6:96 BW;
IV een bedrag van € 19.200,- voor gemaakte extra huurkosten gedurende zes maanden;
V genoemde kosten te vermeerderen met rente vanaf 9 maart 2019 dan wel datum dagvaarding en kosten.
4.2
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 2 oktober 2019 geoordeeld dat [geïntimeerde] niet in verzuim is geraakt en dat de vordering tot vervangende schadevergoeding daarom niet kan worden toegewezen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de e-mail van [appellant] van 20 februari 2018 moet worden beschouwd als een opzegging als bedoeld in artikel 7:764 BW. De rechtbank heeft [appellant] vervolgens in de gelegenheid gesteld zijn vorderingen daaraan aan te passen. De rechtbank overwoog ook dat, omdat de overeenkomst door [appellant] is opgezegd, de vorderingen niet op de grondslag van onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking konden worden gebaseerd.
4.3
Na het tussenvonnis van 2 oktober 2019 heeft [appellant] de grondslag van zijn vordering uitgebreid en aan zijn vordering mede het bepaalde in artikel 7:764 BW (opzegging van de overeenkomst van aanneming) ten grondslag gelegd. De gevorderde bedragen zijn ongewijzigd gebleven.
4.4
In het tussenvonnis van 25 maart 2020 heeft de rechtbank partijen opnieuw in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten. Partijen hebben daarna nog akten genomen.
4.5
In het eindvonnis van 5 augustus 2020 heeft de rechtbank de besparingen van [geïntimeerde] in verband met de opzegging begroot op € 14.509,25 excl. btw. Per saldo heeft [appellant] € 8.957,50 te veel betaald. De vordering die ziet op herstelkosten kan volgens de rechtbank niet worden toegewezen omdat [geïntimeerde] niet in verzuim is geraakt (2.33 van het vonnis). In het dictum is [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 8.957,50, te vermeerderen met de wettelijke rente. [geïntimeerde] is verder veroordeeld in de kosten van het geding.

5.Vorderingen in hoger beroep en bezwaren tegen het vonnis

5.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met de vonnissen. Hij heeft verschillende bezwaren tegen het tussenvonnis van 2 oktober 2019 en het eindvonnis aangevoerd. [appellant] vordert dat de vonnissen van 2 oktober 2019, 25 maart 2020 en 5 augustus 2020 worden vernietigd en dat zijn vorderingen alsnog worden toegewezen. Hij vordert voorts dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld in de kosten van het geding.

6.Beoordeling door het hof

Inleiding
6.1
De grieven van [appellant] stellen in de eerste plaats aan de orde of [geïntimeerde] in verzuim is geraakt (grieven 1 en 7) en of sprake is van een opzegging door [appellant] en wat de gevolgen daarvan zijn (grieven 2, 5 en 6). [appellant] keert zich voorts tegen het oordeel van de rechtbank dat zijn vordering niet kan worden gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking (grieven 3 en 9) of onverschuldigde betaling (grieven 4 en 8). Met grief 10 voert [appellant] aan dat de rechtbank “exclusief en inclusief btw door elkaar” haalt.
6.2
In de algemene inleiding van de memorie van grieven brengt [appellant] naar voren dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat hij consument is en dat het “de omgekeerde wereld” is dat hij moet aantonen “wat tegen welke prijs met de professionele aannemer is afgesproken.” Voor zover in deze inleiding een grief tegen het vonnis moet worden gelezen overweegt het hof dat de rechtbank achter 2.7 van het tussenvonnis van 5 augustus 2020 terecht heeft overwogen dat op [appellant] als opzeggende opdrachtgever, de stelplicht en bewijslast rusten van het bestaan en de omvang van de besparingen die voor [geïntimeerde] als opdrachtnemer uit de opzegging voortvloeien, maar dat in dat verband op [geïntimeerde] een belangrijke mededelingsplicht rust. In het eindvonnis heeft de rechtbank de door partijen ingenomen stellingen tegen de achtergrond van dit uitgangspunt beoordeeld. Tegen die afzonderlijke beoordelingen (achter 2.18-2.29 eindvonnis) zijn geen kenbare grieven gericht. Ook overigens maakt [appellant] niet duidelijk in hoeverre (onduidelijkheid over) ‘wat tegen welke prijs is afgesproken’ enige rol speelt bij de beoordeling van de tegen de vonnissen gerichte grieven. De algemene opmerking in de memorie van grieven kan daarom niet tot een andere uitkomst leiden.
Verzuim
6.3
[appellant] baseert zijn stellingen dat [geïntimeerde] in verzuim is geraakt op het bepaalde in artikel 6:83 sub c BW. Uit dat artikel volgt dat een verzuim zonder ingebrekestelling intreedt wanneer de schuldeiser (in dit geval: [appellant]) uit een mededeling van de schuldenaar (in dit geval: [geïntimeerde]) moet afleiden dat deze in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] op 16 februari 2018 het werk verlaten en op 20 februari 2018 te kennen gegeven de niet uitgevoerde meerwerkposten niet meer te zullen uitvoeren en deze in mindering te zullen brengen op de openstaande facturen.
6.4
Het hof verwerpt dit betoog. Partijen zijn in de uitvoering van de overeenkomst kennelijk gebrouilleerd geraakt en hebben op 16 februari 2018 een emotioneel telefoongesprek gevoerd (zie ook de verklaring van [appellant] ter zitting in eerste aanleg, punt 8 en 9 proces-verbaal van de zitting op 25 maart 2019). Op diezelfde dag heeft [geïntimeerde] daarover een e-mail aan [bouwbegeleider] gestuurd, waarin melding is gemaakt van dit gesprek en van uitspraken die door [appellant] zouden zijn gedaan. Anders dan [appellant] aanvoert, kan daaruit echter niet worden afgeleid dat [geïntimeerde] in de nakoming van haar verbintenissen zou tekortschieten. [geïntimeerde] stelt immers in de betreffende e-mail dat zij de samenwerking per direct tot een goed einde wil brengen, maar dat zij overleg wil voeren over de ontstane situatie. Dat overleg heeft op 20 februari 2018 plaatsgevonden en daarin is een voorstel gedaan voor afronding van het project. Uit de e-mail van 20 februari 2018 van [bouwbegeleider] aan [appellant] moet worden afgeleid dat de insteek van [geïntimeerde] tijdens dat gesprek was om een praktische oplossing te vinden om tot afronding van de opdracht te komen. Dat [geïntimeerde] niet bereid was de werkzaamheden af te ronden, of dat dit voorstel niet meer nader besproken kon worden, kan er niet uit worden afgeleid. Ook kan er niet uit worden afgeleid dat [geïntimeerde], zoals [appellant] stelt, ondubbelzinnig te kennen heeft gegeven het nog niet uitgevoerde meerwerk niet meer te willen uitvoeren. Dit was slechts een onderdeel van het voorstel van [geïntimeerde], maar dat [geïntimeerde] bij verwerping van het voorstel die werkzaamheden onder geen beding meer zou willen uitvoeren, kan er niet uit worden afgeleid.
6.5
[geïntimeerde] heeft betwist dat zij op 16 februari 2018 haar gereedschap van het werk heeft meegenomen en haar personeel op een ander project zou hebben ingezet. Dat dit toch het geval was, is uit de stellingen van [appellant] niet af te leiden. Het verhoudt zich ook niet tot de inhoud van zijn e-mail van 20 februari 2018, waarin [geïntimeerde] de gelegenheid wordt geboden haar gereedschap op te halen.
6.6
In zijn toelichting op grief 7 voert [appellant] aan dat [geïntimeerde] in verzuim is geraakt door de uitvoering van de oorspronkelijke overeenkomst afhankelijk te maken van een oplossing voor de meerwerkovereenkomst. Uit het voorgaande volgt dat ook dit betoog niet juist is.
6.7
De grieven 1 en 7 stuiten hierop af.
Opzegging
6.8
[appellant] voert aan dat zijn e-mail van 20 februari 2018 niet kan worden beschouwd als een opzegging, maar dat hij met die e-mail slechts aanvoerde dat het voorstel van [geïntimeerde] voor hem onbespreekbaar was. Het hof verwerpt dat betoog. De e-mail van 20 februari 2018 heeft als onderwerp onder meer “toegangsverbod”. In de tekst staat weliswaar dat het voorstel van [geïntimeerde] wordt verworpen, maar ook dat [geïntimeerde] de woning niet meer mag betreden, de sleutels moet inleveren en haar gereedschappen kan ophalen. Uit die mededelingen kan slechts worden afgeleid dat [geïntimeerde] onder geen beding meer welkom was. Nu [appellant] geen andere juridische duiding aan de e-mail heeft gegeven, kan deze slechts worden gekwalificeerd als een opzegging als bedoeld in art. 7:764 BW lid 1 BW.
6.9
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is het gevolg van een opzegging dat de opdrachtgever de gehele voor het werk geldende prijs moet betalen, verminderd met de besparingen die voor [geïntimeerde] uit de opzegging voortvloeien (art. 7:764 lid 2 BW). De in de toelichting van grief 2 neergelegde stelling dat ook bij een opzegging ruimte is voor vervangende schadevergoeding, is niet juist, althans niet met betrekking tot de werkzaamheden die nog moesten worden uitgevoerd. Voor het overige heeft te gelden dat voor schadevergoeding verzuim nodig is en dat ontbreekt, zoals hiervoor is overwogen.
6.1
In zijn toelichting op grief 5 voert [appellant] aan dat hij in ieder geval niet de oorspronkelijke aannemingsovereenkomst heeft opgezegd, maar hooguit de meerwerkovereenkomst, althans is er sprake van een gedeeltelijke opzegging. Die stelling verhoudt zich niet tot de inhoud van de e-mail van 20 februari 2018, waarin [geïntimeerde] de toegang tot de woning is ontzegd en haar de mogelijkheid is geboden haar gereedschappen op te halen.
6.11
Met grief 6 beoogt [appellant] kennelijk aan te voeren dat de rechtbank de besparingen niet op de juiste manier heeft berekend. Zoals hiervoor is overwogen is het door de rechtbank toegepaste uitgangspunt met betrekking tot de besparingen en de stelplicht en de bewijslast juist. De rechtbank heeft tamelijk uitvoerig de stellingen van partijen beoordeeld langs de verschillende opgevoerde posten. Tegen al die oordelen zijn geen kenbare grieven gericht. Uit de zeer algemene – en niet steeds even duidelijke – toelichting op grief 6 kan het hof niet afleiden waarom de oordelen van de rechtbank toch onjuist zijn.
6.12
De grieven 2, 5 en 6 leiden daarom niet tot een andere uitkomst van de zaak.
Ongerechtvaardigde verrijking
6.13
Met grief 3 voert [appellant] aan dat zijn vordering gebaseerd kan worden op de regeling omtrent ongerechtvaardigde verrijking. Ook die grief kan niet slagen.
6.14
Op zichzelf behoeft een opzegging, die naar de toekomst werkt, niet uit te sluiten dat voor het verleden een vordering op een andere grondslag (bijvoorbeeld wanprestatie met betrekking tot het reeds uitgevoerde werk) bestaat. [appellant] legt aan zijn vordering, gebaseerd op een ongerechtvaardigde verrijking, echter feitelijk ten grondslag dat er sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst, omdat het oorspronkelijke werk moet worden hersteld of voltooid. Zijn vordering gebaseerd op een ongerechtvaardigde verrijking is dus, net als zijn primaire vordering, feitelijk een vordering tot schadevergoeding. Daarvoor is verzuim vereist en het verzuim ontbreekt. Anders dan [geïntimeerde] kennelijk beoogt, kan dat vereiste van verzuim niet worden omzeild door de vordering te baseren op een ongerechtvaardigde verrijking. Voor zover sprake is van een verrijking door [geïntimeerde] (hetgeen [geïntimeerde] betwist) is die verrijking in de situatie waarin [geïntimeerde] niet in verzuim is geraakt immers niet ongerechtvaardigd. De grieven 3 en 9 stuiten hierop af. De opmerkingen die [appellant] maakt over een gestelde opschorting zijn voor een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking niet relevant en kunnen dus onbesproken blijven, dit nog daargelaten dat [geïntimeerde] heeft betwist dat zij op 16 februari 2018 haar werkzaamheden heeft opgeschort en dat het hof in de e-mail van 16 februari 2018 vooral een oproep tot overleg ziet naar aanleiding van een kennelijk emotioneel verlopen telefoongesprek en niet zozeer een opschorting van de werkzaamheden in juridische zin.
Onverschuldigde betaling
6.15
[appellant] heeft met de grieven 4 en 8 aangevoerd dat zijn vordering kan worden gebaseerd op de grondslag van een onverschuldigde betaling. Dat betoog miskent dat zijn betalingen aan [geïntimeerde] waren gebaseerd op de aannemingsovereenkomst en dus niet onverschuldigd waren. De opzegging van die aannemingsovereenkomst door [appellant] maakt dit niet anders omdat de overeenkomst daarmee niet met terugwerkende kracht verdween, maar slechts werd beëindigd, waardoor de regeling van artikel 7:764 BW van toepassing werd. Overigens heeft ook in dit verband te gelden dat de verwijten die [appellant] [geïntimeerde] maakt feitelijk een tekortkoming in de nakoming van de verbintenissen uit de overeenkomst van aanneming inhouden en strekken tot schadevergoeding.
6.16
In de toelichting op grief 4 voert [appellant] nog aan dat er een verplichting tot schadevergoeding uit hoofde van een onrechtmatige daad is. Voor zover [appellant] heeft bedoeld hiermee een nieuwe grondslag voor zijn vordering aan te voeren, faalt die bedoeling omdat hij niet heeft aangevoerd op welke wijze [geïntimeerde] los van de aannemingsovereenkomst onrechtmatig heeft gehandeld.
6.17
Voorts stelt hij in de toelichting op grief 4 dat de overeenkomst partieel wordt ontbonden. [appellant] miskent dat ook voor de ontbinding vereist is dat sprake is van verzuim.
6.18
Tot slot stelt [appellant] in de toelichting op grief 4 dat de prijs die hij heeft betaald geen redelijke prijs was voor het werk. Het is voor het hof niet duidelijk welk juridisch gevolg hij aan die opmerking verbindt, zodat het hof die verder onbesproken laat.
6.19
De grieven 4 en 8 stuiten op het voorgaande af.
De besparingen
6.2
Met grief 10 voert [appellant] in de eerste plaats aan dat de besparingen van [geïntimeerde] € 104.190,95 hebben bedragen. Hij baseert zich daarbij op het rapport van Schippers. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank (achter 4.17 van het tussenvonnis van 2 oktober 2019 en achter 2.10 van het eindvonnis, tegen welk oordeel geen als zodanig kenbare grief is gericht) dat dit rapport van Schippers niet geschikt is om de besparingen van [geïntimeerde] te begroten. Zoals hiervoor al is overwogen heeft de rechtbank in het eindvonnis uitvoerig gemotiveerd met welke besparingen wel gerekend moet worden. Ook tegen die oordelen zijn geen kenbare grieven gericht. De (toelichting op) grief 10 schiet dan ook tekort om tot een andere conclusie te komen dan de rechtbank. De stelling dat er 308,5 uur is bespaard is niet van een voldoende toelichting voorzien. Het hof passeert het aanbod om [bouwbegeleider] als getuige te horen over de stand van de werkzaamheden omdat dit aanbod in het licht van het voorgaande niet ter zake dienend is en bovendien (kennelijk) betrekking heeft op feiten die niet van een voldoende onderbouwing zijn voorzien.
6.21
[appellant] stelt tot slot dat de rechtbank “in en exclusief btw door elkaar heeft gehaald.” Dat betoog miskent dat de rechtbank heeft overwogen dat [geïntimeerde] btw heeft afgedragen, zodat de btw niet als een besparing heeft te gelden. [appellant] ziet er voorts aan voorbij dat de besparingen niet worden berekend door de betreffende post uit de offerte (die incl. btw was) te halen, maar door daadwerkelijk te kijken wat de aannemer heeft bespaard. Niet goed is in te zien waarom het wegvallen van de posten arbeidsuren en steigerhuur, voor [geïntimeerde] tot een besparing van btw hebben geleid.
Conclusie en slot
6.22
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt. Daarom zal het hof de vonnissen bekrachtigen. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
6.23
Het hof is hiervoor al ingegaan op het aanbod van [appellant] om [bouwbegeleider] als getuige te horen. [appellant] heeft verder bewijs aangeboden van zijn stelling dat [geïntimeerde] het werk op 16 februari 2018 heeft verlaten en dat de werknemers op een ander project zijn ingezet. Dat betoog is in het licht van de mailwisseling waarop het hof hiervoor is ingegaan, niet van een voldoende onderbouwing voorzien. Bovendien kan dit door [appellant] gestelde feit niet tot een andere uitkomst leiden omdat uit de mail van [geïntimeerde] van 16 februari 2018 en het daarop volgende overleg met [bouwbegeleider] moet worden afgeleid dat zij bereid was het werk af te ronden.

7.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Den Haag van 2 oktober 2019, 25 maart 2020 en 5 augustus 2020;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 760,- aan verschotten en € 3.278,- aan salaris advocaat;
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. van der Helm, S.A. Boele en A.G.J. van Wassenaer van Catwijck en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2022 in aanwezigheid van de griffier.