In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag. De verdachte, geboren in 1990, was eerder integraal vrijgesproken van het ten laste gelegde feit, waarbij zij op 7 april 2019 in Den Haag een waterkoker met kokend water naar het slachtoffer gooide, wat resulteerde in eerste- en tweedegraads brandwonden. De officier van justitie ging in hoger beroep tegen deze vrijspraak.
Het hof heeft het dossier bestudeerd en de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die vroeg om vernietiging van het vonnis en veroordeling van de verdachte tot een taakstraf. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor opzet van de verdachte. Hoewel de verdachte een waterkoker gooide, kon niet worden vastgesteld dat zij zich bewust was van het hete water dat erin zat. De verklaring van het slachtoffer dat de waterkoker aanstond, was niet voldoende om te concluderen dat de verdachte wetenschap had van de inhoud.
Het hof sprak de verdachte vrij van zowel het primair als het subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde. De vordering van de benadeelde partij werd niet gehandhaafd in hoger beroep, waardoor deze niet meer aan het hof werd voorgelegd. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en sprak de verdachte vrij van alle ten laste gelegde feiten.