In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 23 januari 2020. De verdachte, geboren in 1990, is schuldig bevonden aan het medeplegen van witwassen en valsheid in geschrift, meermalen gepleegd. De rechtbank had eerder een bedrag van € 1.045.803,65 vastgesteld als wederrechtelijk verkregen voordeel en de verdachte verplicht tot betaling van € 522.901,82 aan de Staat. Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld.
Tijdens de zittingen heeft het hof kennisgenomen van de vordering van het Openbaar Ministerie, die het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 1.027.426,65 heeft geschat. Het hof heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op een rapport van de Inspectie SZW, waarin werd gesteld dat de verdachte minder heeft uitgegeven aan personeelskosten dan redelijkerwijs te verwachten viel. Het hof heeft de berekening van het ontnemingsrapport gevolgd, maar zich beperkt tot de jaren 2012 tot en met 2016.
Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte niet het volledige wederrechtelijk verkregen voordeel heeft ontvangen, omdat er ook een medeveroordeelde is die in dit voordeel heeft gedeeld. Het hof heeft de betalingsverplichting vastgesteld op € 444.077,95, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de schending van de redelijke termijn in de hoofdzaak. Het vonnis van de rechtbank is vernietigd en het hof heeft opnieuw recht gedaan, waarbij de verdachte is verplicht tot betaling aan de Staat van het vastgestelde bedrag.