ECLI:NL:GHDHA:2022:2342

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 november 2022
Publicatiedatum
23 november 2022
Zaaknummer
22-000320-20
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel en strafrechtelijke veroordeling voor witwassen en valsheid in geschrift

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 23 januari 2020. De verdachte, geboren in 1990, is schuldig bevonden aan het medeplegen van witwassen en valsheid in geschrift, meermalen gepleegd. De rechtbank had eerder een bedrag van € 1.045.803,65 vastgesteld als wederrechtelijk verkregen voordeel en de verdachte verplicht tot betaling van € 522.901,82 aan de Staat. Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zittingen heeft het hof kennisgenomen van de vordering van het Openbaar Ministerie, die het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 1.027.426,65 heeft geschat. Het hof heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op een rapport van de Inspectie SZW, waarin werd gesteld dat de verdachte minder heeft uitgegeven aan personeelskosten dan redelijkerwijs te verwachten viel. Het hof heeft de berekening van het ontnemingsrapport gevolgd, maar zich beperkt tot de jaren 2012 tot en met 2016.

Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte niet het volledige wederrechtelijk verkregen voordeel heeft ontvangen, omdat er ook een medeveroordeelde is die in dit voordeel heeft gedeeld. Het hof heeft de betalingsverplichting vastgesteld op € 444.077,95, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de schending van de redelijke termijn in de hoofdzaak. Het vonnis van de rechtbank is vernietigd en het hof heeft opnieuw recht gedaan, waarbij de verdachte is verplicht tot betaling aan de Staat van het vastgestelde bedrag.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000320-20 PO
Parketnummer: 10-996661-16
Datum uitspraak: 8 november 2022
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 23 januari 2020 in de ontnemingszaak tegen de betrokkene:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
adres: [woonadres], [woonplaats].
Procesgang
Bij arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van dit gerechtshof van 8 november 2022 is de betrokkene, ter zake van het in zijn strafzaak bewezenverklaarde,
gekwalificeerd als:
medeplegen van het plegen van witwassen een gewoonte maken,
en
medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd,
onder meer veroordeeld tot een gevangenisstraf. [1]
De rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 23 januari 2020 het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 1.045.803,65 en ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 522.901,82.
Namens de betrokkene is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de betrokkene naar voren is gebracht.
Vordering van het Openbaar Ministerie
De oorspronkelijke vordering van het Openbaar Ministerie houdt in dat het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, zal worden vastgesteld op € 1.114.421,- en dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de officier van justitie deze vordering beperkt tot een bedrag van
€ 996.368,40 (= € 1.114.421,- -/- € 118.052,60) en dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 498.184,20.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, dat het wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden vastgesteld op € 1.027.426,65 en dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 513.713,32.
Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Bij arrest van de meervoudige kamer van dit gerechtshof van 8 november 2022 is de betrokkene veroordeeld ter zake van – kort en zakelijk weergegeven – het medeplegen van gewoontewitwassen en valsheid in geschrift. Dit zijn misdrijven die naar de wettelijke omschrijving worden bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, een en ander zoals vereist voor toepassing van artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
Naar het oordeel van het hof is, gelet op het verhandelde ter terechtzitting, aannemelijk dat de valsheid in geschrift en andere strafbare feiten als bedoeld in artikel 36e Sr op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de betrokkene financieel voordeel heeft verkregen. Dit voordeel dient te worden ontnomen.
-
Schatting wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof heeft zich bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel mede gebaseerd op het Rapport berekening wederrechtelijk voordeel ex artikel 36e d.d. 8 november 2017, opgemaakt en ondertekend door M.J. Merkun van de Inspectie SZW, directie Opsporing te Eindhoven (hierna: het ontnemingsrapport).
Uit dit ontnemingsrapport volgt dat minder omzet is besteed aan personeelskosten dan redelijkerwijs viel te verwachten. Het verschil tussen de daadwerkelijk vastgestelde personeelskosten en het bedrag aan personeelskosten dat als reëel wordt gezien (70% van de omzet), wordt door de rapporteur aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof volgt de berekening uit het ontnemingsrapport, maar beperkt zich voor de vaststelling van het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel tot de jaren 2012 tot en met 2016, waarbij het hof in ogenschouw heeft genomen dat artikel 36e lid 3 Sr, zoals van toepassing, pas op 1 juli 2011 in werking is getreden.
Gelet op het voorgaande wordt het wederrechtelijk verkregen voordeel als volgt berekend:
Wederrechtelijk voordeel € 948.477,00 [2]
Toegerekend aan medeveroordeelde -/-
€ 13.576,05 [3]
(vader) € 934.900,95
Kosten 5%
€ 46.745,05
€ 888.155,90
Wederrechtelijk verkregen voordeel
Gelet op het vorenstaande is het totaal aan wederrechtelijk verkregen voordeel
€ 888.155,90.
Gelet op het verhandelde ter terechtzitting kan het hof niet vaststellen dat de betrokkene het gehele wederrechtelijk verkregen voordeel heeft ontvangen. Aannemelijk is dat de medebetrokkene, te weten zijn moeder, heeft gedeeld in dit voordeel. Nu beiden hier geen openheid van zaken over hebben gegeven, zal hof uitgaan van een pondspondsgewijze verdeling.
-
verweer
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit, zakelijk weergegeven, dat de betrokkene hogere loonkosten heeft gehad dan is opgenomen in de berekening in het ontnemingsrapport. De betrokkene gaf zijn cliënten contante gelden, zodat zij het door henzelf ingeschakelde personeel konden betalen.
Het hof overweegt als volgt.
Naar het oordeel van het hof is het verweer van de verdediging op geen enkele wijze onderbouwd en derhalve niet aannemelijk geworden, zodat het hof dit verweer verwerpt.
Vaststelling van de betalingsverplichting
Onder verwijzing naar hetgeen het hof in het arrest in de hoofdzaak heeft overwogen met betrekking tot de schending van de redelijke termijn, is het hof van oordeel dat in de ontnemingszaak kan worden volstaan met de constatering van die schending, in aanmerking genomen dat in de hoofdzaak de overschrijding van de redelijke termijn reeds heeft geleid tot oplegging van een lagere straf.
Het hof zal de betrokkene de verplichting opleggen het bedrag van (€ 888.155,90 : 2 =)
€ 444.077,95aan de Staat te betalen.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit rechtens geldt dan wel gold.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
444.077,95 (vierhonderdvierenveertigduizend zevenenzeventig euro en vijfennegentig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 444.077,95 (vierhonderdvierenveertigduizend zevenenzeventig euro en vijfennegentig cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit arrest is gewezen door mr. H.C. Plugge,
mr. A.L. Frenkel en mr. F.P. Geelhoed, in bijzijn van de griffier mr. L. Knoop.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 8 november 2022.
Mr. A.L. Frenkel is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Hof Den Haag, arrest d.d. 8 november 2022 inzake rolnummer
2.€ 75.488 (2012) + € 85.278 (2013) + € 300.332 (2014) + € 191.129 (2015) + € 296.250 (2016). Zie ook pagina 19 van het ontnemingsrapport.
3.Vonnis rechtbank Rotterdam gewezen op 23 januari 2020 in de zaak van de vader van de veroordeelde Muzaffer Dervisoglu.