ECLI:NL:GHDHA:2022:2644

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
30 december 2022
Zaaknummer
200.302.476/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en draagkracht van de man

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 14 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de partneralimentatie en de draagkracht van de man. De man, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Den Haag, had tegenstrijdige verklaringen afgelegd over zijn vermogen en de inkomsten die hij aan zijn BV kan onttrekken. De rechtbank had eerder bepaald dat de man € 1.880,- per maand aan partneralimentatie moest betalen, maar dit werd later gewijzigd naar € 161,- per maand. De vrouw, die in de procedure als verweerster optreedt, heeft gesteld dat zij niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien door een medische situatie die haar belemmert om fulltime te werken. Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij geen draagkracht heeft om in de behoefte van de vrouw te voorzien. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het hof, waarbij de griffier aanwezig was.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.302.476/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 20-9049
zaaknummer rechtbank : C/09/604392
beschikking van de meervoudige kamer van 14 december 2022
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat voorheen mr. A.J.G. Jukema te Bergschenhoek, thans mr. H.S. van Keeken te Bergschenhoek
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.A. Hoste te Den Haag.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 3 augustus 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 3 november 2021 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 18 januari 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
  • een journaalbericht van 10 oktober 2022 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van 19 oktober 2022 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum,
van de zijde van de vrouw:
  • een journaalbericht van 11 oktober 2022 met bijlagen, ingekomen op 11 oktober 2022;
  • een journaalbericht van 20 oktober 2022 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 21 oktober 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
Ter zitting is de heer [boekhouder] , boekhouder van de man, telefonisch gehoord door de voorzitter.
2.5
De advocaat van de man heeft het woord gevoerd aan de hand van een overgelegde pleitnota.
2.6
Na de mondelinge behandeling is ingekomen een brief van de man van 13 november 2022 met bijlagen. Nu de mondelinge behandeling is gesloten en het hof partijen geen toestemming heeft gegeven nog stukken na te zenden, slaat het hof daarop geen acht.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn met elkaar gehuwd onder huwelijks voorwaarden op [datum] 2009 te [plaats] .
3.3
Het huwelijk van partijen is op 23 mei 2019 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Den Haag van 10 januari 2019 in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente [plaats] .
3.4
Bij de echtscheidingsbeschikking van 10 januari 2019 heeft de rechtbank Den Haag bepaald dat de man als uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) zal voldoen € 1.880,- per maand.
3.5
Bij beschikking van 27 mei 2020 heeft dit hof de echtscheidingsbeschikking vernietigd voor wat betreft de partneralimentatie en bepaald dat de man met ingang van 23 mei 2019 € 161,- per maand aan partneralimentatie moet betalen aan de vrouw.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, met wijziging van de beschikking van dit hof van 27 mei 2020, bepaald dat de partneralimentatie bedraagt:
  • van 23 mei 2019 tot en met 31 december 2019 € 6.476,- per maand;
  • van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020 € 6.638,- per maand, en
  • met ingang van 1 januari 2021 € 6.837,- per maand.
Verder heeft de rechtbank bepaald dat de man vanaf de datum van de bestreden beschikking de alimentatie steeds voor de eerste van de maand moet betalen. De beschikking is tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de proceskosten zijn gecompenseerd.
4.2
De man is het met deze beslissing niet eens. Zijn grieven zien op de reden voor de wijziging, de hoogte van de (aanvullende) behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. De man verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, al dan niet met verbetering en/of aanvulling van gronden de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar inleidende verzoek, althans het inleidende verzoek van de vrouw alsnog af te wijzen. Verder verzoekt de man het hof de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en hoger beroep.
4.3
Het verweer van de vrouw strekt tot afwijzing van het hoger beroep van de man en tot bekrachtiging van de bestreden beschikking.

5.De motivering van de beslissing

Partneralimentatie
5.1
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
5.2
In hoger beroep is in geschil de wijzigingsgrond, de behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man.
Juridisch kader
5.3
Op grond van artikel 1:401, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Toepassing van artikel 1:401, vierde lid, van het BW wordt door de Hoge Raad ruim opgevat: zij heeft betrekking op ieder gegeven waarvan achteraf aannemelijk wordt gemaakt dat het bij de uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht een rol had behoren te spelen maar niet heeft gespeeld, of waarvan achteraf aannemelijk wordt gemaakt dat het onjuist is, terwijl het ontbrekende of de juiste gegevens tot een andere vaststelling van de onderhoudsuitkering op grond van draagkracht of behoefte zouden hebben geleid. Daarbij is niet van belang aan wie de eerdere onjuiste of onvolledige gegevens te wijten zijn.
Onjuiste en/of onvolledige gegevens
5.4
Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat de man zijn stelling, dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat sprake is van het gebruik van onjuiste of onvolledige gegevens door het hof bij zijn beschikking van 27 mei 2020, onvoldoende heeft onderbouwd. Wat er ook zij van de vraag of het hof bekend was met de herinvestering, uit de beschikking van dit hof van 27 mei 2020 blijkt dat het hof ervan uitging dat de man de winst van de BV van de man aan zichzelf als dividend zou uitkeren. Niet in geschil is dat de winst die de BV heeft gerealiseerd door verkoop van onroerend goed is geherinvesteerd in onroerend goed in Spanje. Met andere woorden de man heeft geen dividend ontvangen en het dividend is niet tot zijn box 3 vermogen gaan behoren. Het hof volgt het oordeel van de rechtbank dat sprake is van onjuiste of onvolledige gegevens zoals bedoeld in artikel 1:401 lid 4 BW, waardoor de uitspraak van het hof van 27 mei 2020 van het begin af aan niet heeft voldaan aan de wettelijke maatstaven. De rechtbank heeft dan ook terecht de partneralimentatie opnieuw beoordeeld. Dat het hof bevoegd was tot het uitgaan van een fictief inkomen, zoals de man betoogt, maakt dit oordeel niet anders.
Behoeftigheid van de vrouw
5.5
Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft om volledig in haar eigen behoefte te kunnen voorzien en zich deze inkomsten in redelijkheid niet kan verwerven. De rechtbank heeft overwogen dat de man geen verweer heeft gevoerd tegen de berekende (aanvullende) behoefte van € 6.476,- per maand.
5.6
Het hof is, anders dan de man, van oordeel dat de vrouw voldoende heeft onderbouwd dat zij niet in staat is volledig in haar huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien. Het uitgangspunt is dat van een alimentatiegerechtigde wordt verwacht dat hij in zijn eigen levensonderhoud voorziet. Door de – onbetwiste – medische situatie van de vrouw, een schouderblessure, is zij niet meer in staat fulltime te werken. Het hof is van mening dat de vrouw hier een duidelijke toelichting op heeft gegeven. Verder neemt het hof in aanmerking de leeftijd en het opleidingsniveau van de vrouw en het feit dat zij al bij haar huidige werkgever werkte ten tijde van het huwelijk.
Draagkracht van de man
5.7
Het hof overweegt ten aanzien van de draagkracht van de man dat de man zijn inkomens- en vermogenspositie ook in hoger beroep niet, althans niet voldoende, inzichtelijk heeft gemaakt, hetgeen voor rekening en risico van de man dient te komen. Anders dan de man is het hof van oordeel dat uit de stukken die wel zijn overgelegd niet de conclusie kan worden getrokken dat de man geen of onvoldoende draagkracht heeft voor partneralimentatie. Zo heeft de man geen aanslagen inkomstenbelasting overgelegd en geen duidelijkheid verschaft over de aan- en verkoop van onroerend goed in Nederland en Spanje en zijn huurinkomsten uit het onroerend goed. Vast staat dat de man in 2017 in privé een aantal panden (die in zijn aangifte inkomstenbelasting 2017 voor een bedrag van € 289.850,- per 1 januari 2017 waren opgenomen) in Nederland heeft verkocht, dat daarnaast [bedrijf] BV, waarvan de man de enig aandeelhouder is, uit de verkoop van panden in Nederland winst heeft gerealiseerd en dat die winsten vervolgens (gedeeltelijk) zijn geherinvesteerd in de aankoop van panden in Spanje. Over die herinvesteringen en de huuropbrengsten uit de herinvesteringen heeft de man tegenstrijdige verklaringen gegeven. Enerzijds stelt de man dat hij de panden in Spanje in privé heeft aangeschaft omdat hij de panden niet kon aanschaffen met een Nederlandse BV. Volgens de man zijn deze panden geactiveerd op de balans van [bedrijf] BV zodat de panden nu in het bezit zouden zijn van voormelde BV. De boekhouder van de man heeft echter desgevraagd verklaard dat de man in privé juridisch eigenaar is van de panden in Spanje, hetgeen het hof onbegrijpelijk voorkomt nu het onroerende goed geactiveerd is op de balans van [bedrijf] BV en aan de overgang van privé naar de BV geen overeenkomst ten grondslag ligt zoals de man ter zitting desgevraagd heeft verklaard. Voorts verklaarde de boekhouder van de man dat de schulden aan groepsmaatschappijen van € 257.860,- in de jaarrekeningen 2017 tot en met 2020 van [bedrijf] BV betrekking hebben op in eerdere jaren opgeheven vennootschappen van de man, terwijl geen schuldeisers bekend zijn. Verder heeft de man geen duidelijkheid verschaft over de huurinkomsten uit de panden in Spanje. De man stelt heel beperkt inkomsten te hebben uit verhuur, maar – gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw – acht het hof deze stelling onvoldoende met stukken onderbouwd.
5.8
Het hof rekent de man deze tegenstrijdigheden en onduidelijkheden aan. Het ligt immers op de weg van de man om zijn gebrek aan draagkracht nader te onderbouwen. Het hof is daarom net als de rechtbank van oordeel dat het ervoor moet worden gehouden dat de man in staat is om in de behoefte van de vrouw te voorzien.
5.9
Gelet op het voorgaande acht het hof de man in staat om met ingang van 23 mei 2019 in de volledige (aanvullende) behoefte van de vrouw te voorzien. Het hof zal dan ook de bestreden beschikking bekrachtigen.
Proceskosten
5.1
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep tussen partijen compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.11
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Zonneveld, A.N. Labohm en J.B. Backhuijs, bijgestaan door mr. I.E. van der Leij als griffier, en is op 14 december 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.