Vordering van de man in appel
1. Uit het bestreden vonnis volgt dat de rechtbank de vordering van de man tot het vaststellen van een bijdrage in zijn levensonderhoud heeft afgewezen.
2. In appel vordert de man dat het het hof moge behagen bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis van 23 september 2020 van de rechtbank Den Haag te vernietigen en alsnog als volgt te beslissen:
De man ten laste van de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toe te kennen, ter hoogte van € 3.600,- per maand met ingang van 20 augustus 2018, althans een zodanig bijdrage vast te stellen per een zodanige datum als het hof juist acht;
De vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in twee instanties.
3. Gezien de onderlinge samenhang van de grieven bespreekt het hof de grieven zoveel mogelijk gemeenschappelijk.
4. Uit de grieven van de man volgt dat hij van mening is dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel XI van de samenlevingsovereenkomst met betrekking tot de verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud indien de samenleving wordt beëindigd.
5. Op basis van uitleg - conform de Haviltex-maatstaf - is de rechtbank tot haar conclusie gekomen dat de man alleen aanspraak kan maken op een bijdrage in de kosten van levensonderhoud indien vast komt te staan dat de man geheel of gedeeltelijk niet in staat is om in zijn levensonderhoud te voorzien. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat op de man de stelplicht rust waarom hij geen inkomsten kan verwerven.
6. Ter onderbouwing van zijn grief heeft de man onder meer aangevoerd:
a. a) De uitleg van de bepaling inzake levensonderhoud na beëindiging van de relatie is zodanig dat deze hetzelfde behoort te zijn als de wettelijke regeling van de artikelen 1:392 en 1:397 BW op grond waarvan de verplichting tot het verstrekken van een uitkering tot levensonderhoud alleen bestaat in geval van behoeftigheid, waarbij enerzijds rekening wordt gehouden met de behoeften van de tot onderhoud gerechtigde en anderzijds met de draagplicht van de tot uitkering verplichte persoon;
b) Partijen hebben nimmer beoogd af te wijken van de wettelijke regeling;
c) Er is een duidelijke verwijzing gemaakt naar zowel de Tremanormen als naar de wettelijke regeling in boek 1 titel 17 BW;
d) Door de onjuiste en strikte uitleg van artikel XI van de samenlevingsovereenkomst heeft de rechtbank aangenomen dat de man niet aan zijn stelplicht heeft voldaan.
7. Door de vrouw is gemotiveerd verweer gevoerd. In de visie van de vrouw heeft de rechtbank de bepaling met betrekking tot de kosten van levensonderhoud na beëindiging van de relatie op een juiste wijze uitgelegd. Het feit dat in de samenlevingsoverkomst is verwezen naar de alimentatienormen brengt in de visie van de vrouw niet met zich mee dat daardoor partijen hebben willen afwijken van hetgeen partijen in de samenlevingsovereenkomst met elkaar zijn overeengekomen. Voorts is de vrouw van mening dat de man niet heeft voldaan aan zijn stelplicht dat hij niet in zijn levensonderhoud kan voorzien. De man heeft onvoldoende financiële gegevens in het geding gebracht. Beide partijen zijn goed opgeleid en beide partijen hadden evenveel carrièremogelijkheden. De man heeft willens en wetens aangestuurd op afhankelijkheid van de vrouw. De man leeft in een droomsituatie waarin hij denkt dat hij kan blijven teren op de inspanningen en de goedheid van de vrouw.
8. Het hof overweegt als volgt. Een samenlevingsovereenkomst dient overeenkomstig de Haviltex-maatstaf te worden uitgelegd. De Hoge Raad heeft in het Haviltex-arrest als volgt overwogen: “De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht”. In het onderhavige geval is sprake van een samenlevingsovereenkomst die is vastgelegd door een notaris in een notariële akte. Gezien de rol van de notaris in het rechtsverkeer gaat het hof ervan uit dat de notaris op een correcte wijze de wil van partijen in de samenlevingsovereenkomst heeft vastgelegd. Bij de uitleg van de gewraakte bepaling in de samenlevingsovereenkomst is dus eveneens van belang de tekst van de gewraakte bepaling.
9. Op de samenlevingsovereenkomst van partijen is eveneens het algemene vermogensrecht van toepassing. Conform artikel 6:2 BW dienen partijen conform de beginselen van redelijkheid en billijkheid zich jegens elkaar te gedragen. Wat redelijk en billijk is, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het geval. De redelijkheid en billijkheid speelt een rol bij de uitleg van de overeenkomst. De redelijkheid en billijkheid kan de overeenkomst aanvullen of beperken.
10. Bij het aangaan van de samenlevingsovereenkomst was de man afgestudeerd fiscaal jurist en ondernemer, de vrouw was arts. Door de vrouw is gesteld dat beide partijen goed opgeleid waren en dat zij beide evenveel carrièremogelijkheden hadden. De redactie van de samenlevingsovereenkomst vindt het hof zorgvuldig en de tekst begrijpelijk gezien het opleidingsniveau van beide partijen. Uit de samenlevingsovereenkomst volgt dat partijen over veel onderwerpen hebben nagedacht en deze hebben vastgelegd in de overeenkomst; het hof verwijst onder meer naar de finale verrekening bij overlijden van de pensioenrechten en de bepalingen inzake de verplichting tot levensonderhoud na beëindiging van de relatie. Gezien de context waarbinnen partijen de samenlevingsovereenkomst hebben gesloten, te denken valt onder meer aan het opleidingsniveau van partijen en het feit dat partijen in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien, is het hof van oordeel dat een redelijke uitleg van de verplichting tot levensonderhoud na beëindiging van de relatie met zich mee brengt, dat van degene die een beroep doet op een aanspraak tot levensonderhoud, mag worden verlangd dat hij of zij voldoende feiten en omstandigheden stelt waaruit volgt dat hij of zij niet in staat is om in zijn of haar levensonderhoud te voorzien.
11. De stelling van de man dat partijen hebben willen aansluiten bij het wettelijke systeem voor partijen die met elkaar gehuwd zijn geweest acht het hof niet aannemelijk. Het feit dat in de tekst van de samenlevingsovereenkomst voor de rekenmethode is verwezen naar de Tremanormen brengt niet met zich mee dat dan ook het wettelijke systeem van onderhoudsverplichtingen van gescheiden echtgenoten van toepassing is. Bij samenwoners zijn de bepalingen van boek 1 BW niet van toepassing. De relatie tussen samenwoners wordt beheerst door het algemene vermogensrecht.
12. De man stelt in zijn toelichting op grief 5 dat er een rolverdeling tussen partijen was, en wel in die zin dat de vrouw werkte en de man niet. Het hof begrijpt dat de man hiermee bedoelt dat hij het huishouden deed en de vrouw voor de inkomsten zorgde. In de visie van de vrouw is de man zelf begonnen met het afbouwen van zijn beroepsactiviteiten.
13. Het hof stelt vast dat partijen gedurende hun samenleving de samenlevingsovereenkomst niet hebben gewijzigd ondanks dat de verhoudingen tussen partijen wijzigden. De man heeft naar het oordeel van het hof geen feiten en omstandigheden gesteld op basis waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat partijen op basis van gedrag stilzwijgend een andere invulling aan de samenlevingsovereenkomst hebben gegeven (dynamische uitleg). De man beroept zich expliciet op de samenlevingsovereenkomst zoals deze op [datum] 1997 tussen partijen tot stand is gekomen ten overstaan van notaris [notaris] .
14. Naar het oordeel van het hof heeft de man ook geen relevante feiten en omstandigheden gesteld op basis waarvan kan worden geoordeeld dat de vrouw de man niet meer kan houden aan hetgeen partijen bij de samenlevingsovereenkomst met elkaar zijn overeengekomen inzake de verplichting tot levensonderhoud zoals verwoord in artikel XI van de samenlevingsovereenkomst. Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende heeft gesteld dat hij door omstandigheden – die zich hebben voorgedaan na het sluiten van de samenlevingsovereenkomst – niet in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien. Dat de man gedurende zijn relatie met de vrouw zijn werkzaamheden heeft afgebouwd is een keuze van de man die in beginsel voor zijn risico komt. De man heeft in het geheel niet onderbouwd dat hij als gevolg van een medische noodzaak zijn werkzaamheden is gaan afbouwen. In de brief van de psycholoog van 6 mei 2020 staat dat de man in 2010 en 2013 onder behandeling is geweest. Het enkele feit dat iemand onder behandeling is van een psycholoog brengt niet zondermeer met zich mee dat hij niet meer kan werken. De brief van de psycholoog gaat over het verleden en het verre verleden. Naar het oordeel van het hof volgt niet uit de brief dat de man nu niet kan werken. Ook uit de brief van de haptonoom [haptonoom] volgt naar het oordeel van het hof niet dat de man niet zelfstandig in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof is met de rechtbank van oordeel, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, dat de man onvoldoende concreet heeft onderbouwd dat hij niet (gedeeltelijk) is staat is om in zijn levensonderhoud te voorzien. Daarmee bestaat er dus geen contractuele aanspraak van de man op een uitkering tot levensonderhoud jegens de vrouw op basis van de samenlevingsovereenkomst. De grieven van de man treffen dus geen doel.