ECLI:NL:GHDHA:2022:2773

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 september 2022
Publicatiedatum
31 januari 2023
Zaaknummer
22-000010-22
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zware mishandeling met hamer in Capelle aan den IJssel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1959, werd beschuldigd van zware mishandeling van een slachtoffer op 29 juli 2020 in Capelle aan den IJssel. De tenlastelegging omvatte het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan het slachtoffer door met een hamer op diens rechterhand te slaan. In eerste aanleg was de verdachte vrijgesproken, maar de officier van justitie ging in hoger beroep. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het de verklaringen van de aangever en getuigen als betrouwbaar heeft aangemerkt. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan zware mishandeling, waarbij het letsel van het slachtoffer als zwaar lichamelijk letsel werd gekwalificeerd. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 43 dagen, waarvan 42 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 100 uren. Daarnaast werd de verdachte verplicht om een schadevergoeding van € 2.516,42 aan het slachtoffer te betalen. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en de verdachte in de proceskosten veroordeeld. De uitspraak is gedaan in het kader van de rechtsgang en de toepassing van relevante wettelijke voorschriften.

Uitspraak

PROMIS
Rolnummer: 22-000010-22
Parketnummer: 10-244349-20
Datum uitspraak: 9 september 2022
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 20 december 2021 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedatum] 1959,
adres: [woonadres], [woonplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 29 juli 2020 te Capelle aan den IJssel aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken bot in de (rechter)hand van die [slachtoffer] en/of een (blijvend) verzakte knokkel, heeft toegebracht door (met kracht) met een hamer, althans enig hard voorwerp, op de (rechter)hand van die [slachtoffer] te slaan;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 29 juli 2020 te Capelle aan den IJssel ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen die [slachtoffer] (met kracht) met een hamer, althans enig hard voorwerp, op de (rechter)hand heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 29 juli 2020 te Capelle aan den IJssel [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] (met kracht) met een hamer, althans enig hard voorwerp, op de (rechter)hand te slaan.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte zal worden vrijgesproken ter zake van het primair, subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de eerste rechter.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks29 juli 2020 te Capelle aan den IJssel aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken bot in de
(rechter
)hand van die [slachtoffer] en
/ofeen
(blijvend
)verzakte knokkel, heeft toegebracht door (met kracht) met een hamer
, althans enig hard voorwerp,op de
(rechter
)hand van die [slachtoffer] te slaan.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Bewijsoverwegingen
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de verdachte integraal dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. Ter onderbouwing heeft de raadsman – kort en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat de verdachte degene is die belaagd werd door onder andere de aangever en dat voorts niet vastgesteld kan worden dat het letsel van het slachtoffer is veroorzaakt door een platte hamer, welke de verdachte overigens gelet op zijn beperkingen ook niet goed kan hanteren, aldus de verdediging.
Het hof acht op grond van het navolgende wel wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich op de bewezen verklaarde wijze schuldig heeft gemaakt aan zware mishandeling.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. [1]
[slachtoffer] (hierna: de aangever) heeft verklaard dat hij op 29 juli 2020 over de galerij van de flat op de [straat] in Capelle aan den IJssel liep. Toen hij voor de deur van de verdachte liep, zag hij dat deze deur ineens werd geopend en dat de verdachte met zijn arm uithaalde. Aangever voelde dat een voorwerp met kracht tegen zijn rechterhand aan kwam. Als gevolg hiervan stak een botje van de rechterhand bij zijn pink onder de knokkel naar buiten. [2]
De verklaring van aangever vindt steun in de verklaring van getuige [getuige] (hierna: de getuige). De getuige heeft verklaard dat hij op 29 juli 2020 samen met aangever langs het huis van de verdachte liep. Plotseling ging de deur open en maakte de verdachte een zwaaiende beweging met een voorwerp, op hoofdhoogte van aangever, aldus de getuige. De getuige heeft verklaard dat aangever op dat moment zijn handen voor zijn gezicht hield, waarbij het voorwerp de hand van aangever raakte. Hij zag dat de hand van aangever bebloed was. De getuige heeft voorts verklaard dat de verdachte nog even in zijn deuropening stond, waarbij de getuige zag dat de verdachte een hamer vast had. [3]
Anders dan de raadsman heeft betoogd, acht het hof de verklaringen van de aangever en de getuige betrouwbaar. De verklaringen zijn in hoge mate consistent, genuanceerd en op wezenlijke punten met elkaar in overeenstemming. Zowel de aangever als de getuige zijn gehoord bij de rechter-commissaris, waarbij zij hun eerdere verklaringen in de kern hebben bevestigd. Het hof ziet geen reden te twijfelen aan de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de voor het bewijs gebezigde verklaringen van de aangever en de getuige. Het feit dat de verklaringen op ondergeschikte onderdelen verschillen, doet daar niet aan af.
Voorts overweegt het hof dat de aanwezigheid van de hamer tijdens het incident wordt bevestigd door de verklaring van de verdachte zelf, namelijk dat er een hamer bij zijn deur stond en hij deze hamer heeft gepakt. [4]
De aangifte vindt voorts steun in de medische stukken, waaruit volgt dat de aangever nog dezelfde dag, op 29 juli 2020, naar de spoedeisende hulp is gegaan, waarbij een fractuur in de rechterhand is vastgesteld. [5] Voorts volgt uit het verslag van 30 juli 2020 dat er mogelijk sprake was van een (mogelijk) open fractuur, hetgeen past bij de verklaring van aangever. [6]
Door de verdediging is aangevoerd dat het letsel mogelijk op een eerder moment is ontstaan, nu in het medisch stuk op pagina 11 van het dossier staat geschreven: “ter vergelijking het onderzoek van 21/07/2020”. Het hof gaat er echter van uit dat dit een verschrijving betreft, gelet op het verslag van het onderzoek van 29 juli 2020, waarin staat vermeld dat er geen oud onderzoek is ter vergelijking. [7] Derhalve staat naar het oordeel van het hof vast dat aangever het letsel op 29 juli 2020 heeft opgelopen.
Het hof is voorts van oordeel dat het letsel dat bij het slachtoffer is veroorzaakt, als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt. Dit letsel, te weten een gebroken bot in de rechterhand, was van dien aard dat medisch ingrijpen (in de vorm van repositie en gips gedurende vier weken) noodzakelijk is gebleken, [8] terwijl thans nog geen uitzicht is op (volledig) herstel.
Uit de toelichting op de vordering van de benadeelde partij volgt immers dat de aangever blijvend letsel heeft aan zijn pink, nu de knokkel in zijn rechterhand is verzakt. [9]
Voorts is aangever op 12 maart 2021 onderzocht op de polikliniek Chirurgie, waar is vastgesteld dat aangever zijn vingers nog niet volledig kan strekken en nog steeds pijn ervaart. [10]
De stelling dat de verdachte fysiek niet is staat zou zijn om iemand een klap met een hamer te geven stelt het hof gelet op het voorgaande als ongeloofwaardig terzijde. De door de verdediging in dat verband (in eerste aanleg) ingebrachte stukken wijzen naar het oordeel van het hof niet in een andere richting. Daarbij merkt het hof ten overvloede nog op dat de verdachte heeft verklaard dat hij de hamer heeft gepakt om daarmee te dreigen, hetgeen niet goed te rijmen is met de stelling van de verdachte dat hij een hamer niet goed kan vasthouden.
Gelet op het vorenstaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de aangever opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht door met een hamer op de rechterhand van de aangever te slaan.
Voorwaardelijk verzoek
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging bij pleidooi (voorwaardelijk) verzocht om nader onderzoek door een deskundige naar de belastbaarheid van de hand van de verdachte, om te bezien of hij een klap met een hamer heeft kunnen geven.
Het hof wijst dat verzoek af, omdat de noodzaak daartoe ontbreekt. Het hof acht zich – mede gelet op hetgeen hiervoor reeds in het kader van de bewijsvraag is overwogen - op basis van de inhoud van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting voldoende voorgelicht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
De raadsman heeft aangevoerd dat er sprake is geweest van noodweer door de verdachte.
Wil een beroep op noodweer in deze zaak kunnen slagen, moet sprake zijn geweest van enige vorm van (dreigende) aanranding voorafgaand aan het moment dat de verdachte met de hamer heeft geslagen.
De verklaring die de verdachte hierover heeft afgelegd vindt geen steun in het dossier, waaronder het onderzoek naar aanleiding van de 112-meldingen en de getuigenverhoren door de politie en de rechter-commissaris. In de namens de verdachte ingebrachte foto’s van de deur van zijn woning ziet het hof ook geen aanknopingspunten voor enige vorm van agressie van de zijde van de aangever of anderen (direct) voorafgaande aan de uithaal met de hamer. De door de verdachte over de gang van zaken afgelegde verklaring is dan ook overigens niet aannemelijk geworden.
Het hof is dan ook van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van een (dreigende) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, zoals voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist. Het beroep op noodweer wordt verworpen.
Het primair bewezenverklaarde levert op:

zware mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte
De raadsman heeft aangevoerd dat er sprake is van noodweerexces. Nu naar het oordeel van het hof geen sprake is geweest van een noodweersituatie, slaagt het beroep op noodweerexces evenmin. Het verweer wordt derhalve verworpen.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zware mishandeling door met een hamer tegen de hand van het slachtoffer te slaan, waardoor hij het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht.
De verdachte heeft door zijn handelen een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Het is evident dat het feit een enorme impact heeft (gehad) op het slachtoffer, zoals ook is gebleken uit de ter terechtzitting afgelegde slachtofferverklaring.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 11 augustus 2022, waaruit blijkt dat de verdachte eerder, doch niet recent, onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de rapportages van de reclassering van 7 december 2020 en 8 december 2021 over de verdachte. Uit die rapportages volgt dat de reclassering zorgen heeft omtrent de verdachte, nu de relatie tussen de verdachte en de buurt zodanig verstoord is dat er waarschijnlijk problemen zullen blijven bestaan. Het risico op recidive kan door de reclassering niet worden ingeschat. De reclassering heeft geadviseerd bij een veroordeling te overwegen om reclasserings-toezicht op te leggen, zodat de reclassering de verdachte kan helpen met de contacten met onder meer de woningbouwvereniging om te bezien of de verdachte kan verhuizen. Het hof ziet mede daarom aanleiding tot oplegging van een voorwaardelijk strafdeel, waarbij het hof het, met de reclassering, raadzaam acht dat de verdachte gedurende de op te leggen proeftijd door de reclassering wordt begeleid.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur in combinatie met een geheel onvoorwaardelijke taakstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormen. Hierbij overweegt het hof dat het onvoorwaardelijke deel van de gevangenisstraf wordt opgelegd vanwege de ernst van het feit in combinatie met de overweging dat gelet op het zogenaamde taakstrafverbod van artikel 22b lid 1 Sr anders geen ruimte is voor het opleggen van een taakstraf.
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het tenlastegelegde, tot een bedrag van € 2.516,42, bestaande uit € 16,42 aan materiële schade en € 2.500,00 aan immateriële schade.
Daarnaast is vergoeding van de proceskosten gevorderd ter hoogte van € 33,06.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering, gelet op de gevorderde vrijspraak.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte niet gemotiveerd betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade van € 16,42 is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het primair bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 29 juli 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder primair bewezenverklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich in het bijzonder gelet op de gevolgen die het feit voor de benadeelde partij heeft gehad - naar maatstaven van billijkheid en gelet op hetgeen in vergelijkbare gevallen wordt toegewezen - voor toewijzing tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 29 juli 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Met betrekking tot de als proceskosten gevorderde (overige) reis- en telefoonkosten ten behoeve van de terechtzitting in eerste aanleg stelt het hof vast dat dit geen schade is die rechtstreeks het gevolg is van het bewezen verklaarde feit. Het hof zal de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk verklaren. De reiskosten komen ook niet in aanmerking voor toewijzing als proceskosten, nu de benadeelde partij in eerste aanleg is bijgestaan door een gemachtigde advocaat. Op grond van het bepaalde in artikel 238, tweede lid, Rv is er in dat geval geen ruimte om reiskosten van de benadeelde zelf als onderdeel van de te vergoeden proceskosten toe te wijzen. Dat de telefoonkosten kunnen worden begroot op het gevorderde bedrag is naar het oordeel van het hof onvoldoende komen vast te staan.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 2.516,42 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 302 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
43 (drieënveertig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
42 (tweeënveertig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaardedat de veroordeelde verplicht is zich gedurende de proeftijd te melden bij reclassering Leger des Heils op het adres Triathlonstraat 3 te Rotterdam, zolang en zo vaak de reclassering dit noodzakelijk acht.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
50 (vijftig) dagen hechtenis.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer]ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.516,42 (tweeduizend vijfhonderdzestien euro en tweeënveertig cent) bestaande uit € 16,42 (zestien euro en tweeënveertig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.516,42 (tweeduizend vijfhonderdzestien euro en tweeënveertig cent) bestaande uit € 16,42 (zestien euro en tweeënveertig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 35 (vijfendertig) dagen.Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
29 juli 2020.
Dit arrest is gewezen door mr. B.P. de Boer,
mr. TH.W.H.E. Schmitz en mr. J. Candido, in bijzijn van de griffier mr. I.M. van Hoevelaken.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 9 september 2022.
Mr. I.M. van Hoevelaken is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld – bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit – tenzij anders vermeld - de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1700-2020253727, van de politie eenheid Rotterdam, district Rijnmond-Oost, bureau Basisteam IJsselland, met bijlagen (doorgenummerd p. 1 t/m 54).
2.Proces-verbaal van aangifte (p. 5 t/m 7).
3.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige (p. 29-31).
4.Proces-verbaal ter terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Rotterdam d.d. 20 december 2021, inhoudende de verklaring van de verdachte zoals weergegeven op p. 1 en 2 van voornoemd proces-verbaal.
5.Een geschrift, te weten een brief van het IJsselland ziekenhuis d.d. 30 juli 2020 (p. 16).
6.Een geschrift, te weten een brief van het IJsselland ziekenhuis d.d. 30 juli 2020 (p. 16).
7.Een geschrift, te weten het verslag van de radioloog d.d. 29 juli 2020 (p. 14)
8.Een geschrift, te weten een brief van het IJsselland ziekenhuis d.d. 30 juli 2020 (p. 16) en een geschrift, te weten een brief van het Franciscus Gasthuis d.d. 12 maart 2021.
9.Een geschrift, te weten de schriftelijke toelichting op de vordering van de benadeelde partij d.d. 21 december 2020, ingediend door mr. P.P.E. Buchele, (destijds) raadsvrouw van de benadeelde partij [slachtoffer] (p. 1).
10.Een geschrift, te weten een brief van het Franciscus Gasthuis d.d. 12 maart 2021.