In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 augustus 2019. De betrokkene, geboren in 1986, was veroordeeld voor valsheid in geschrift en oplichting, waarbij zij PGB-gelden heeft gefraudeerd. De rechtbank had het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 288.712,98 en de betrokkene verplicht tot betaling aan de Staat van dit bedrag. De advocaat-generaal vorderde bevestiging van het vonnis, maar het hof oordeelde dat het vonnis niet in stand kon blijven. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door frauduleuze handelingen met PGB-gelden, en heeft het bedrag waarop dit voordeel wordt geschat vastgesteld op € 139.952,77. Tevens is de betalingsverplichting aan de Staat vastgesteld op € 125.000,00, waarbij het hof rekening heeft gehouden met overschrijdingen van de redelijke termijn in de procedure. De duur van de gijzeling is vastgesteld op 0 dagen. Het hof heeft de beslissing genomen op basis van de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, en heeft de vordering van de advocaat-generaal gedeeltelijk afgewezen.