ECLI:NL:GHDHA:2022:2870

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
17 mei 2023
Zaaknummer
22-003979-19 PO
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel door fraude met PGB-gelden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 augustus 2019. De betrokkene, geboren in 1986, was veroordeeld voor valsheid in geschrift en oplichting, waarbij zij PGB-gelden heeft gefraudeerd. De rechtbank had het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 288.712,98 en de betrokkene verplicht tot betaling aan de Staat van dit bedrag. De advocaat-generaal vorderde bevestiging van het vonnis, maar het hof oordeelde dat het vonnis niet in stand kon blijven. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door frauduleuze handelingen met PGB-gelden, en heeft het bedrag waarop dit voordeel wordt geschat vastgesteld op € 139.952,77. Tevens is de betalingsverplichting aan de Staat vastgesteld op € 125.000,00, waarbij het hof rekening heeft gehouden met overschrijdingen van de redelijke termijn in de procedure. De duur van de gijzeling is vastgesteld op 0 dagen. Het hof heeft de beslissing genomen op basis van de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, en heeft de vordering van de advocaat-generaal gedeeltelijk afgewezen.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003979-19 PO
Parketnummer: 10-710005-16
Datum uitspraak: 21 december 2022
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 augustus 2019 in de ontnemingszaak tegen de betrokkene:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedatum] 1986,
adres: [woonadres], [woonplaats].
Procesgang
Bij arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van dit gerechtshof van 21 december 2022 is de betrokkene ter zake van het in haar strafzaak onder 1 en 2 bewezenverklaarde, gekwalificeerd als:
valsheid in geschrift, meermalen gepleegd
en
oplichting, meermalen gepleegd,
veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf.
De in eerste aanleg ingediende vordering van het Openbaar Ministerie houdt in dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 422.296,26, ter ontneming van het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 13 augustus 2019 het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 288.712,98 en ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
Namens de betrokkene is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de betrokkene naar voren is gebracht.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd met aanvulling van bepaling van de gijzeling voor de duur van maximaal 3 jaren.
Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet geheel verenigt.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de betrokkene vorenbedoeld voordeel heeft verkregen op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen genoemd in de voetnoten zijn vervat en ontleent aan de inhoud daarvan tevens de schatting van bedoeld voordeel.
Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof stelt vast dat de betrokkene in de strafzaak bij arrest van dit hof is veroordeeld voor het meermalen plegen van valsheid in geschrift en oplichting door te frauderen met PGB-gelden en dat zij zodoende PGB-gelden heeft ontvangen waarop zij geen recht had. [1]
Het hof is van oordeel dat de betrokkene door middel van of uit de baten van deze strafbare feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Bij de berekening van de hoogte van het wederrechtelijk voordeel overweegt het hof grotendeels conform de rechtbank als volgt.
Uit onderzoek is gebleken dat er tussen 1 januari 2013 en 19 december 2014 een totaal bedrag van € 415.996,58 onder vermelding van “AWBZ” en/of “zorgvergoeding” werd overgemaakt op de bankrekeningen van de betrokkene. [2]
Van de bankrekeningen van de betrokkene werd in totaal € 127.283,60 overgemaakt naar de bankrekeningen die op naam stonden van kinderen van de desbetreffende budgethouders en naar bankrekeningen op naam van [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], en [naam 1] en/of [naam 2] onder vermelding van “salaris”. [3]
Het hof acht daarom aannemelijk dat de betrokkene een bedrag van € 288.712,98 (€ 415.996,58 -/- € 127.283,60) van de uitgekeerde PGB-gelden zelf heeft gehouden.
Het hof brengt daarop voorts in mindering de in de civiele procedure in rechte toegekende vordering van [naam 3] c.s. en de uitgesproken veroordeling tot betaling van de proceskosten, zoals volgt uit het ter terechtzitting in hoger beroep door de raadsman overgelegde arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden. Uit dit arrest in de civiele zaak volgt dat het gevorderde bedrag wordt toegewezen tot een bedrag van € 137.157,21 (€ 138.057,21 –/- € 900,-) en dat de betrokkene wordt veroordeeld in de proceskosten van in totaal € 11.603,- (€ 6.543,50 + € 3.479,- + € 1.580,50). [4]
Gelet op het bovenstaande stelt het hof het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op:
  • Bedrag aan PGB-gelden : € 288.712,98
  • Toegewezen civiele vordering : € 137.157,21
  • Proceskosten civiele zaak :
  • Wederrechtelijk voordeel : € 139.952,77.
Oplegging van de betalingsverplichting
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden is overschreden.
Het hof gaat er daarbij vanuit dat de redelijke termijn in eerste aanleg is aangevangen op 29 november 2016, toen tijdens de doorzoeking diverse goederen op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering in beslag werden genomen. Het hof is van oordeel dat in de onderhavige zaak vanaf dat moment de betrokkene in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen haar een ontnemingsvordering aanhangig zou worden gemaakt. Op 13 augustus 2019 heeft de rechtbank vonnis gewezen, waardoor de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste aanleg is overschreden met ongeveer 9 maanden.
Voorts zijn de stukken van het geding meer dan acht maanden na het instellen van het hoger beroep ter griffie van de appelrechter binnengekomen, nu hoger beroep is ingesteld op 15 augustus 2019 en de stukken zijn binnengekomen op 11 mei 2020.
Tot slot is de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in hoger beroep met ongeveer 1 jaar en 4 maanden overschreden, nu het hof eindarrest wijst op 21 december 2022.
Gelet op deze termijnoverschrijdingen ziet het hof aanleiding het door de betrokkene te betalen bedrag te verminderen met 10% en af te ronden naar een bedrag van € 125.000,-.
Het hof zal de betrokkene de verplichting opleggen laatstgenoemd bedrag aan de Staat te betalen.
Gijzeling
Het hof ziet in het onderhavige geval aanleiding de duur van de gijzeling op 0 dagen te bepalen.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dat rechtens geldt dan wel gold.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 139.952,77 (honderdnegenendertigduizend negenhonderdtweeënvijftig euro en zevenenzeventig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 125.000,00 (honderdvijfentwintigduizend euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 0 dagen.
Dit arrest is gewezen door mr. A.L. Frenkel,
mr. C.G.M. van Rijnberk en mr. A. de Lange, in bijzijn van de griffier mr. M.M. Dijk.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 21 december 2022.
Mr. M.M. Dijk is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Arrest Hof Den Haag 21 december 2022, rolnummer 22-003976-19.
2.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex artikel 36e 2e lid Sr, rapportnummer 2015074091 d.d. 9 mei 2016 van de politie Eenheid Rotterdam, p. 5.
3.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex artikel 36e 2e lid Sr, rapportnummer 2015074091 d.d. 9 mei 2016 van de politie Eenheid Rotterdam, p. 6.
4.Arrest Hof Arnhem-Leeuwarden 15 oktober 2019, afdeling civiel recht, zaaknummer 200.231.975/01, p. 8 en 9.