ECLI:NL:GHDHA:2022:3014

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 oktober 2022
Publicatiedatum
3 december 2024
Zaaknummer
22-000115-21
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en vaststelling wederrechtelijk verkregen voordeel in ontnemingszaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 7 januari 2021 in een ontnemingszaak. De betrokkene, die eerder was veroordeeld voor medeplegen van opzetheling, oplichting en witwassen, had een betalingsverplichting opgelegd gekregen van € 105.583,52, gebaseerd op het wederrechtelijk verkregen voordeel dat was vastgesteld op € 110.583,52. Het Openbaar Ministerie had in hoger beroep een hogere schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 117.093,52 gevorderd.

Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat de rechtbank de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak had overschreden met 2 jaar en 7 maanden. Dit leidde tot een vermindering van het te betalen bedrag met € 9.275,00. Uiteindelijk heeft het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 99.275,00 en de betalingsverplichting aan de Staat vastgesteld op € 90.000,00. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de betrokkene de verplichting oplegde tot betaling van het vastgestelde bedrag aan de Staat.

De beslissing is genomen na onderzoek ter terechtzitting in zowel eerste aanleg als in hoger beroep, waarbij het hof kennis heeft genomen van de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de betrokkene. Het hof heeft geconcludeerd dat de betrokkene onvoldoende aannemelijke verklaringen heeft gegeven voor de kasstortingen en andere uitgaven, en heeft deze meegenomen in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken op de zitting van 19 oktober 2022.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000115-21 PO
Parketnummer: 10-750197-15
Datum uitspraak: 19 oktober 2022
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 7 januari 2021 in de ontnemingszaak tegen de betrokkene:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres:[woonadres], [woonplaats].
Procesgang
Bij arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Den Haag van 25 september 2019 is de betrokkene ter zake van het in zijn strafzaak onder 1, 2 en 4 bewezenverklaarde, gekwalificeerd als:
medeplegen van opzetheling, meermalen gepleegd,
en
medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd,
en
witwassen, meermalen gepleegd,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van
8 maanden, met aftrek van voorarrest.
De rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van
7 januari 2021 het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op
€ 110.583,52 en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 105.583,52.
Namens de betrokkene is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de betrokkene naar voren is gebracht.
Vordering van het Openbaar Ministerie
De oorspronkelijke vordering van het Openbaar Ministerie houdt in dat het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat, zal worden vastgesteld op € 117.093,52 en dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de officier van justitie gevorderd dat het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, zal worden vastgesteld op € 110.583,52 en dat aan de betrokkene een betalingsverplichting zal worden opgelegd ter hoogte van datzelfde bedrag.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep komt naar voren dat de betrokkene uit het bewezenverklaarde financieel voordeel heeft genoten.
Het hof heeft zich bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op het proces-verbaal berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling ex art 36e 2e lid Sr van 27 november 2017 met nummer PL17179/2015 (de ontnemingsrapportage). In dit proces-verbaal is een kasopstelling gemaakt waarbij is uitgegaan van de contante uitgaven door de betrokkene over de periode van 11 april 2012 tot en met 1 december 2015.
Kasstortingen [bank]
Uit de ontnemingsrapportage komt naar voren dat de betrokkene in de periode vanaf 17 augustus 2012 tot en met 9 oktober 2015 in totaal een bedrag van € 130.778,93 aan kasstortingen heeft gedaan op zijn rekening bij de [bank] te Marokko.
Ten aanzien van deze kasstortingen heeft de betrokkene ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij een bedrag van (omgerekend) € 100.000,- had geleend van de heer [persoon 1] en met dat geld heeft gehandeld in valuta’s. Betrokkene kocht euro’s in en verkocht deze vervolgens zodra de koers was gestegen. Hierdoor heeft betrokkene naar eigen zeggen veel contante stortingen gedaan.
Betrokkene heeft niet eerder dan ter terechtzitting in hoger beroep (in onderhavige ontnemingszaak) verklaard dat hij zich heeft beziggehouden met valutahandel. Bovendien is deze verklaring niet onderbouwd. De betrokkene heeft geen concrete, verifieerbare gegevens verstrekt waaruit dergelijke handel zou blijken en ook overigens zijn daarvoor geen aanknopingspunten te vinden. Bovendien komt de verklaring van de betrokkene niet overeen met de resultaten uit het onderzoek, waaruit blijkt dat betrokkene niet ‘veel’, maar slechts drie contante stortingen van in totaal € 130.778,93 heeft gedaan. Dit betekent dat betrokkene naar het oordeel van het hof voor de kasstortingen geen aannemelijke verklaring heeft gegeven. Deze kasstortingen worden derhalve meegenomen bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Contante uitgaven huurauto’s [bedrijf]
Ten aanzien van de contante betalingen aan [bedrijf] is door de verdediging naar voren gebracht dat betrokkene deze betalingen in opdracht en voor rekening van [persoon 2] heeft verricht, hetgeen door [persoon 2] bij de raadsheer-commissaris is bevestigd.
Bij (onherroepelijk) arrest van 25 september 2019 in de strafzaak van de verdachte heeft het hof overwogen dat de door [persoon 2]bij de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring niet geloofwaardig is, nu deze verklaring met betrekking tot de verdachte naar het oordeel van het hof onvoldoende steun vindt in het dossier en afwijkt van [persoon 2]’s eerdere, andersluidende verklaring die wel steun vindt in het dossier en de bewijsmiddelen. Daarvan uitgaande is het hof van oordeel dat die verklaring van [persoon 2] niet kan dienen ter onderbouwing van hetgeen betrokkene in deze ontnemingszaak naar voren heeft gebracht. Dit betekent dat het hof niet aannemelijk acht dat de betalingen die betrokkene voor huurauto’s heeft gedaan, in opdracht en voor rekening van [persoon 2] zijn verricht. Deze betalingen worden meegenomen bij het berekenen van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Huurwoning [adres]en aangetroffen kleding
Het hof is in navolging van de verdediging van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat betrokkene in de woning aan de [adres] woonde en dientengevolge de huur contant heeft betaald. Evenmin is aannemelijk geworden dat de in die woning aangetroffen kleding door betrokkene is aangeschaft. Het hof zal deze bedragen niet meenemen als wederrechtelijk verkregen voordeel.
Al het voorgaande in ogenschouw genomen zal het hof het aan betrokkene toe te rekenen wederrechtelijk verkregen voordeel schatten op een bedrag van, € 99.275,00, namelijk € 16.850 + € 130.778 + € 6.749 minus € 55.102.
Bewijsvoering
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
Vaststelling van de betalingsverplichting
Het hof heeft geconstateerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM in eerste aanleg is overschreden. In eerste aanleg is de te beoordelen termijn aangevangen op 9 juni 2016 en heeft de rechtbank eindvonnis gewezen op 7 januari 2021. Daarmee is de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste aanleg overschreden met 2 jaar en 7 maanden.
Het hof ziet in deze omstandigheid aanleiding het door de betrokkene te betalen bedrag – mede gelet op de hoogte van het totaalbedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel – met € 9.275,00 te verminderen en vast te stellen op € 90.000,- (negentigduizend euro).
Het hof zal de betrokkene de verplichting opleggen laatstgenoemd bedrag aan de Staat te betalen.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 99.275,00 (negenennegentigduizend tweehonderdvijfenzeventig euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 90.000 (negentigduizend euro).
Bepaalt de duur van de
gijzelingdie ten hoogste kan worden gevorderd op
1080 dagen.
Dit arrest is gewezen door mr. C.G.M. van Rijnberk,
mr. J.W. van den Hurk en mr. E.A. Lensink, in bijzijn van de griffier mr. N. Bruins-van Burgsteden.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 19 oktober 2022.
Mr. J.W. van den Hurk en mr. N. Bruins-van Burgsteden zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.