In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 7 januari 2021 in een ontnemingszaak. De betrokkene, die eerder was veroordeeld voor medeplegen van opzetheling, oplichting en witwassen, had een betalingsverplichting opgelegd gekregen van € 105.583,52, gebaseerd op het wederrechtelijk verkregen voordeel dat was vastgesteld op € 110.583,52. Het Openbaar Ministerie had in hoger beroep een hogere schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 117.093,52 gevorderd.
Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat de rechtbank de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak had overschreden met 2 jaar en 7 maanden. Dit leidde tot een vermindering van het te betalen bedrag met € 9.275,00. Uiteindelijk heeft het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 99.275,00 en de betalingsverplichting aan de Staat vastgesteld op € 90.000,00. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de betrokkene de verplichting oplegde tot betaling van het vastgestelde bedrag aan de Staat.
De beslissing is genomen na onderzoek ter terechtzitting in zowel eerste aanleg als in hoger beroep, waarbij het hof kennis heeft genomen van de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de betrokkene. Het hof heeft geconcludeerd dat de betrokkene onvoldoende aannemelijke verklaringen heeft gegeven voor de kasstortingen en andere uitgaven, en heeft deze meegenomen in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken op de zitting van 19 oktober 2022.