In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 1 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam, dat op 26 juni 2019 was gewezen. De betrokkene, geboren in 1991, was eerder veroordeeld voor diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij gebruik werd gemaakt van valse sleutels. In de ontnemingszaak vorderde het Openbaar Ministerie dat het wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op € 15.005,00, zou worden vastgesteld en dat de betrokkene de verplichting tot betaling zou worden opgelegd. De politierechter had deze vordering afgewezen, omdat de betrokkene in de strafzaak was vrijgesproken.
De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd dat het vonnis van de politierechter zou worden vernietigd en dat het wederrechtelijk verkregen voordeel zou worden vastgesteld op € 7.502,50. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd, omdat het zich niet kon verenigen met de afwijzing van de ontnemingsvordering. Het hof oordeelde dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel had verkregen uit de bewezen verklaarde diefstal en dat dit voordeel op € 7.502,50 moest worden vastgesteld.
Het hof heeft tevens vastgesteld dat de redelijke termijn voor het hoger beroep was overschreden, maar heeft besloten dat hieraan geen rechtsgevolg verbonden zou worden. De betrokkene werd verplicht om het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat te betalen. Het arrest is uitgesproken in aanwezigheid van de griffier en is openbaar gemaakt op dezelfde datum.