In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De betrokkene was eerder veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, wat leidde tot een gevangenisstraf van zes maanden voorwaardelijk. De rechtbank had de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 23.000,00 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat was geschat op € 24.398,33. De betrokkene ging in hoger beroep tegen dit vonnis.
Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van hennepteelt. Het hof heeft de vordering van het Openbaar Ministerie in hoger beroep beoordeeld, waarbij het OM een bedrag van € 171.032,00 had gevorderd. Het hof heeft echter vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel, na beoordeling van de bewijsvoering en de omstandigheden van de zaak, op € 41.496,00 wordt geschat. Dit bedrag is vervolgens verdeeld over drie betrokkenen, wat resulteert in een betalingsverplichting van € 10.000,00 voor de betrokkene.
Het hof heeft ook geconstateerd dat de behandeling van de zaak niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden, wat heeft geleid tot een vermindering van de betalingsverplichting met € 3.832,00. De beslissing van het hof is om het vonnis waarvan beroep te vernietigen en de betrokkene de verplichting op te leggen tot betaling van € 10.000,00 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit arrest is gewezen door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken op 12 september 2022.