ECLI:NL:GHDHA:2022:653

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 april 2022
Publicatiedatum
19 april 2022
Zaaknummer
200.295.207/01-02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en partneralimentatie na echtscheiding met betrekking tot draagkracht en behoeftigheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie en partneralimentatie na een echtscheiding. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, was het niet eens met de eerdere beschikking van de rechtbank Den Haag van 26 maart 2021, waarin de alimentatieverplichtingen waren vastgesteld. De vrouw, verweerster in het principaal hoger beroep, had in incidenteel hoger beroep verzocht om bekrachtiging van de beschikking voor de periode tot 1 april 2021 en om een verhoging van de partneralimentatie vanaf die datum.

Het hof heeft vastgesteld dat de man en vrouw van 2011 tot 2019 met elkaar getrouwd waren en dat zij de ouders zijn van een dochter, die inmiddels meerderjarig is. De rechtbank had eerder bepaald dat de man kinderalimentatie moest betalen, maar het hof oordeelde dat de dochter in de betreffende periode niet behoeftig was, omdat zij in haar eigen levensonderhoud kon voorzien. Hierdoor werd de bestreden beschikking op dit punt vernietigd.

Wat betreft de partneralimentatie oordeelde het hof dat de man vanaf 1 april 2021 een bedrag van € 836,- bruto per maand aan de vrouw moest betalen. Het hof hield rekening met de draagkracht van de man en de behoeftigheid van de vrouw, die een IVA-uitkering ontvangt. De beslissing om de proceskosten te compenseren werd ook genomen, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de financiële situatie van beide partijen zorgvuldig te beoordelen in het kader van alimentatieverplichtingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.295.207/01-02
rekestnummer rechtbank : FA RK 19-9319
zaaknummer rechtbank : C/09/585166
beschikking van de meervoudige kamer van 6 april 2022
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J.G. Schnoor te Den Haag
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.B. Peters te Zoetermeer.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[naam dochter] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [dochter] .

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 26 maart 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 31 mei 2021 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 6 augustus 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 20 augustus 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Daarnaast heeft het hof de volgende stukken ontvangen:
  • een journaalbericht van de man van 10 februari 2022 met bijlagen, ingekomen op 11 februari 2022;
  • een brief van [dochter] van 2 februari 2022, ingekomen op 18 februari 2022 waarin zij haar visie op de zaak geeft;
  • een journaalbericht van de vrouw van 18 februari 2022 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 1 maart 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de man, bijgestaan door mr. D.Z. Peters, als waarnemer voor mr. J.B. Peters;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
[dochter] is, overeenkomstig het bericht in haar brief, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen waren met elkaar getrouwd van [huwelijksdatum] 2011 tot 28 augustus 2019.
3.3
Zij zijn de ouders van de inmiddels meerderjarige [dochter] , geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] .
3.4
Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 13 augustus 2019 (hierna ook: de echtscheidingsbeschikking) is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is bepaald dat het aangehechte ouderschapsplan deel uitmaakt van die beschikking. Daarnaast is in die beschikking overwogen dat partijen overeenstemming hebben bereikt ten aanzien van de gemeenschappelijke schulden. Deze overeenstemming houdt in dat de man maandelijks een bedrag van € 1.400,- op de gezamenlijk en/of rekening zal storten ten behoeve van de aflossing daarvan. Gelet op die overeenstemming, is het verzoek van de vrouw tot vaststelling van kinderalimentatie en partneralimentatie afgewezen bij gebrek aan draagkracht bij de man.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, met wijziging van het daarover gestelde in de echtscheidingsbeschikking, bepaald dat de man met ingang van 1 oktober 2019 tot 29 juni 2020 aan de vrouw een kinderalimentatie voor [dochter] moet betalen van € 137,- per maand en een bedrag aan partneralimentatie van € 386,- bruto per maand. Daarnaast is bepaald dat de man met ingang van 29 juni 2020 aan de vrouw een partneralimentatie moet betalen van € 622,- bruto per maand. Deze beslissingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De man is het niet eens met deze beslissing en verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
  • primair: de verzoeken van de vrouw af te wijzen;
  • subsidiair: de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie over de periode oktober 2019 tot juni 2020 vast te stellen op € 87,- per maand en met ingang van 29 juni 2020 op nihil wegens het ontbreken van draagkracht bij de man, althans een dusdanig bedrag als het hof meent in goede justitie te behoren.
Daarnaast heeft de man het hof verzocht de werking van de bestreden beschikking te schorsen totdat op het hoger beroep beslist is.
4.3
De vrouw voert verweer en verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken of deze af te wijzen. Daarnaast verzoekt de vrouw het hof in incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te bekrachtigen voor wat betreft de periode tot 1 april 2021 en te vernietigen voor de periode daarna en vanaf die datum te bepalen dat de man aan de vrouw een partneralimentatie moet betalen van € 1.094,- per maand, althans een zodanige bijdrage vast te stellen met een zodanige ingangsdatum als het hof passend en juist acht. Tot slot verzoekt de vrouw het hof de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.
4.4
De man verzoekt het hof het incidenteel hoger beroep van de vrouw af te wijzen.
4.5
Bij voornoemd journaalbericht van 11 februari 2022 heeft de man zijn petitum (voorwaardelijk) aangevuld voor het geval hij (gedeeltelijk) in het gelijk zou worden gesteld. In dat geval verzoekt de man het hof de vrouw te veroordelen het eventueel te veel betaalde aan de man terug te betalen.

5.De motivering van de beslissing

Inleiding
5.1
De man is met negen grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven van de man zien op de wijziging van omstandigheden, de ingangsdatum, de behoeftigheid van [dochter] in het kader van de kinderalimentatie en verschillende aspecten van de partneralimentatie. De vrouw voert verweer tegen alle grieven van de man. Het hof zal de verschillende onderwerpen hieronder apart van elkaar bespreken.
Wijziging van omstandigheden
5.2
In zijn eerste grief betoogt de man dat er geen sprake is van een wijziging van omstandigheden omdat hij zich nog steeds aan de tussen partijen gemaakte afspraak houdt. Hij lost, zij het met een lager bedrag, nog steeds af op de huwelijkse schulden van partijen waarvoor zij beiden draagplichtig zijn. Volgens de vrouw is er wel degelijk sprake van een wijziging van omstandigheden, de afspraak was namelijk dat de man € 1.400,- per maand zou aflossen.
5.3
Het hof gaat niet mee in deze stelling van de man. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de essentie van de afspraak tussen partijen was dat de man € 1.400,- per maand zou aflossen op de huwelijkse schulden. Nu vast staat dat de man al langere tijd niet meer met dit bedrag aflost op de huwelijkse schulden, is er sprake van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). De vrouw is dus ontvankelijk in haar verzoek.
Kinderalimentatie
5.4
Partijen hebben in hun ouderschapsplan opgenomen dat de behoefte van [dochter] in 2019 € 488,- per maand bedraagt. Dit is niet in geschil tussen partijen. In zijn derde grief stelt de man, naar het hof begrijpt, wel de behoeftigheid van [dochter] ter discussie. Volgens de man kon [dochter] in de periode van 1 oktober 2019 tot 29 juni 2020 volledig in haar eigen levensonderhoud voorzien. Het persoonsgebonden budget (hierna: PGB) van de vrouw werd namelijk op de rekening van [dochter] gestort. De vrouw heeft dit ter zitting bevestigd en zij heeft verklaard dat [dochter] dit bedrag vrij mocht besteden, bijvoorbeeld om een nieuwe fiets, een laptop voor school of kleding te kopen.
5.5
Het hof is van oordeel dat uit het voorgaande volgt dat [dochter] niet behoeftig was, in die zin dat zij geheel in haar eigen behoefte kon voorzien. Het hof legt dit als volgt uit. Uit artikel 1:392 lid 2 BW volgt dat de behoeftigheid van een minderjarige niet aangetoond hoeft te worden. Dit betekent echter niet dat een minderjarige per definitie altijd behoeftig is. Er zijn uitzonderingen mogelijk. Naar het oordeel van het hof doet een dergelijke uitzondering zich in deze zaak voor. Uit de stukken blijkt dat [dochter] in 2019 een bedrag van € 13.248,- aan PGB ten behoeve van de zorg voor haar moeder heeft ontvangen. Dat is € 1.104,- per maand. Het hof gaat er vanuit dat [dochter] in 2020 een vergelijkbaar bedrag heeft ontvangen. De vrouw heeft hierover verklaard dat [dochter] dit bedrag vrij te besteden had, [dochter] erkent dat zij dit bedrag op haar rekening ontving en verklaart dat deze bijdrage (ook) werd gebruikt voor de kosten van de huishouding. Wat daarvan zij, dit bedrag overstijgt de behoefte van [dochter] van € 488,- per maand ruimschoots, hetgeen maakt dat [dochter] niet behoeftig is. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [dochter] zelf in haar brief heeft aangegeven dat zij van mening is dat haar vader geen (kinder)alimentatie voor haar hoeft te betalen; ook na haar meerderjarig worden maakt zij geen aanspraak op een onderhoudsbijdrage. Dit brengt met zich mee dat het hof de bestreden beschikking op dit punt zal vernietigen en zal bepalen dat de man over de periode 1 oktober 2019 tot 29 juni 2020, de datum waarop [dochter] meerderjarig is geworden, geen kinderalimentatie verschuldigd is.
5.6
Gelet op het voorgaande behoeft de vierde grief van de man waarin hij de draagkracht van de vrouw in het kader van kinderalimentatie ter discussie stelt, geen bespreking meer.
Partneralimentatie
Ingangsdatum
5.7
Het hof is allereerst, evenals de rechtbank, van oordeel dat het redelijk is om 1 oktober 2019 als ingangsdatum voor de partneralimentatie te hanteren. Het staat immers vast dat de man in ieder geval vanaf die datum is gestopt met het aflossen van € 1.400,- per maand op de huwelijkse schulden.
Behoefte vrouw
5.8
Volgens de man heeft de rechtbank ten onrechte de Hof-norm toegepast nu de vrouw hier geen beroep op heeft gedaan. De vrouw heeft haar behoefte onvoldoende onderbouwd. De vrouw betwist deze stellingen van de man.
5.9
Het hof overweegt als volgt. De man heeft in hoger beroep niets nieuws naar voren gebracht met betrekking tot de behoefte van de vrouw. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat de Hof-norm als vuistregel in beginsel wordt toegepast tenzij er sprake is van een gemotiveerde betwisting. Nu de man naar het oordeel van het hof heeft volstaan met een kale betwisting, ziet het hof geen reden om af te wijken van deze vuistregel en hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen. Het hof verenigt zich dan ook met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat oordeel berust. Deze grief van de man treft geen doel.
5.1
Gelet hierop gaat het hof er, evenals de rechtbank, vanuit dat de behoefte van de vrouw in 2019 € 1.504,- netto per maand bedraagt.
Behoeftigheid vrouw
5.11
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw een IVA-uitkering ontvangt. Bij een dergelijke uitkering is de kans klein dat iemand (uiteindelijk) weer aan het werk gaat. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat zij vorig jaar door het UWV met terugwerkende kracht vanaf september 2017 voor 100% is afgekeurd. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man in zijn vijfde grief dat over de verdiencapaciteit van de vrouw onduidelijkheid bestaat, nu de man dit standpunt geenszins heeft onderbouwd. Het hof gaat er dan ook vanuit dat er bij de vrouw geen verdiencapaciteit resteert.
5.12
Het hof gaat er dus vanuit dat de vrouw behoeftig is en in 2019 een aanvullende behoefte heeft van € 1.477,- bruto per maand, zoals in de bestreden beschikking berekend.
Draagkracht man
5.13
Het hof zal wat betreft de draagkracht van de man onderscheid maken tussen een drietal periodes. Te weten 1 oktober 2019 tot 29 juni 2020, 29 juni 2020 tot 1 april 2021 en vanaf 1 april 2021. Het hof zal deze periodes hieronder apart van elkaar bespreken.
Periode 1 oktober 2019 tot 29 juni 2020
5.14
Nu de man over de periode 1 oktober 2019 tot 29 juni 2020 geen kinderalimentatie hoeft te betalen, heeft hij in beginsel meer draagkracht voor het betalen van partneralimentatie. De man betoogt in zijn zesde grief echter dat hij over deze periode juist een lagere draagkracht heeft. De man woont samen en zijn partner kan niet geheel in haar eigen levensonderhoud voorzien. Volgens de man moet daarom rekening worden gehouden met het hele bedrag aan huur en een draagkrachtpercentage van 45% waarbij de netto-inkomsten van de partner bij het inkomen van de man worden opgeteld. Het hof gaat niet mee in deze stelling van de man en zal dit verderop in deze beschikking toelichten.
5.15
Het hof gaat er dus vanuit dat de man over de periode 1 oktober 2019 tot 29 juni 2020 een hogere draagkracht voor partneralimentatie heeft. Desondanks zal het hof de man geen andere bijdrage opleggen over deze periode. De man mag namelijk niet slechter worden van zijn hoger beroep (het verbod op reformatio in peius) en de vrouw heeft in hoger beroep bekrachtiging van de bestreden beschikking verzocht voor zover deze betrekking heeft op de periode tot 1 april 2021; in incidenteel hoger beroep heeft zij een hogere bijdrage verzocht eerst met ingang van deze datum.
5.16
Het hof concludeert dat er geen grond is de partneralimentatie over de periode 1 oktober 2019 tot 29 juni 2020 op een ander bedrag dan in de bestreden beschikking vast te stellen – te weten € 386,- bruto per maand – en bekrachtigt in zoverre de bestreden beschikking.
Periode 29 juni 2020 tot 1 april 2021
5.17
De man heeft het hof verzocht de partneralimentatie per 29 juni 2020 op nihil te stellen wegens gebrek aan draagkracht. Volgens de man moet met de volledige (geïndexeerde) behoefte van [dochter] rekening worden gehouden omdat zijn onderhoudsverplichting niet eindigt bij meerderjarigheid en de vrouw niets bijdraagt. Daarnaast stelt de man dat ook voor deze periode rekening moet worden gehouden met een draagkrachtpercentage van 45% omdat hij een gezin onderhoudt. Zijn partner kan niet volledig in haar eigen levensonderhoud voorzien en zij heeft ook nog een zoon die bij hen inwoont. De vrouw betwist dat [dochter] behoefte heeft aan een bijdrage. [dochter] kan volledig in haar eigen levensonderhoud voorzien. Daarnaast stelt de vrouw dat uit niets blijkt dat de man enige bijdrage ten behoeve van [dochter] betaalt en dat er niets bekend is over de partner van de man en haar zoon.
5.18
Het hof zal geen rekening houden met de door de man opgevoerde kosten voor [dochter] . De man heeft zijn stelling dat hij (nog steeds) een bijdrage betaalt voor [dochter] onvoldoende onderbouwd. Het hof voegt hier nog aan toe dat de man, nu hij geen volmacht heeft, ook niet bevoegd is om namens de inmiddels meerderjarige [dochter] te procederen over een bijdrage voor haar. Er bestaat dus geen juridische grondslag voor het verzoek van de man.
5.19
Naar het oordeel van het hof heeft de man ook zijn stelling omtrent de toepassing van een draagkrachtpercentage van 45% onvoldoende onderbouwd. De man heeft wat zijn partner betreft slechts een enkele uitkeringsspecificatie en een brief van het UVW uit 2007 overgelegd. Over de financiële situatie van de zoon van de partner heeft het hof in het geheel geen informatie ontvangen. Gelet hierop zal het hof het verzoek tot het toepassen van een draagkrachtpercentage van 45% afwijzen.
5.2
Verder heeft de man nog betoogd dat er bij het bepalen van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met het volledige bedrag aan kale huur en blijkt uit zijn als productie 4 overgelegd draagkrachtberekening dat hij hoge – naar het hof aanneemt: dubbele – bedragen aan premie ziektekostenverzekering (€ 322,- per maand) en verplicht eigen risico (€ 62,- per maand) opvoert. Het hof zal geen rekening houden met de bedragen, zoals de man die heeft opgevoerd. De partner van de man ontvangt een uitkering van € 786,07 netto per maand. Het hof gaat er vanuit dat zij van dit bedrag in ieder geval de helft van de huur en haar eigen ziektekostenpremie en verplicht eigen risico kan betalen. Wat deze posten betreft zal het hof dan ook dezelfde bedragen hanteren als de rechtbank.
5.21
Ten aanzien van de schulden heeft de vrouw nog gesteld dat er slechts rekening moet worden gehouden met een aflossing van € 50,- per maand. De man had al schuldenvrij kunnen zijn en heeft enkel van deze € 50,- bewijs overgelegd. Het hof gaat niet mee in deze stelling van de vrouw. De man heeft ter zitting verklaard dat hij, totdat er beslag werd gelegd op zijn inkomen, per maand € 250,- afloste. Dat hij nu slechts € 50,- per maand betaalt heeft enkel en alleen te maken met het feit dat er loonbeslag is gelegd. Het hof komt deze uitleg redelijk voor en zal, net als de rechtbank, uitgaan van een aflossing van € 250,- per maand.
5.22
Het hof concludeert dat er geen aanleiding bestaat om de door de rechtbank vastgestelde bijdrage van € 622,- per maand te wijzigen. Het hof gaat namelijk, nu de grieven van de man falen en de overige maandelijkse lasten niet zijn betwist, uit van dezelfde cijfers en gegevens als de rechtbank. Dit brengt met zich mee dat het hof de bestreden beschikking wat betreft de hoogte van de partneralimentatie voor de periode tot 1 april 2021 zal bekrachtigen.
Periode vanaf 1 april 2021
5.23
De vrouw heeft in haar incidenteel hoger beroep betoogd dat de partneralimentatie per 1 april 2021 op een hoger bedrag moet worden vastgesteld. Per die datum is de man namelijk gestopt met het betalen van de stallingskosten voor het paard van [dochter] van € 370,- per maand. Hierdoor heeft de man een hogere draagkracht. De man heeft erkend dat hij de stallingskosten niet meer betaalt. Volgens hem mag dit echter niet leiden tot een hogere partneralimentatie omdat er sprake is van wangedrag van de vrouw, dat niet mag worden beloond.
5.24
Vast staat dat de man per 1 april 2021 geen stallingskosten meer betaalt. In de stellingen van de man over het gedrag van de vrouw – wat daar van zij, de vrouw heeft de door de man gestelde gang van zaken betwist – ziet het hof geen aanleiding het wegvallen van deze post buiten beschouwing te laten.
5.25
In zijn brief van 10 februari 2022 en ter zitting heeft de man betoogd dat er voor deze periode uit moet worden gegaan van zijn huidige en lagere inkomen van € 3.050,- bruto per maand exclusief vakantiegeld. De man is met ingang van 1 februari 2021 van baan veranderd en zijn inkomen is structureel lager. Volgens de vrouw is het onredelijk om van dit lagere inkomen uit te gaan. Uit de stukken blijkt geenszins dat het voor de man noodzakelijk was om van baan te wisselen. Als er al rekening zou worden gehouden met het lagere inkomen, dan moeten de afgekochte ATV dagen hierbij opgeteld worden omdat dit structurele inkomsten zijn.
5.26
Het hof zal het lagere inkomen van de man als uitgangspunt nemen. De man heeft ter zitting uitgelegd waarom hij van baan is gewisseld en hoe het kan dat zijn eerdere inkomen een stuk hoger was. Dit inkomen was met name hoger door een onregelmatigheidstoeslag, die de man nu niet meer krijgt, en een grote hoeveelheid dienstjaren die hij bij zijn huidige werkgever nog niet heeft opgebouwd. Het hof komt deze uitleg redelijk voor.
5.27
Het hof zal wat betreft het inkomen van de man uitgaan van de door hem overgelegde salarisstroken. De door man afgekochte ATV dagen van € 160,53 per maand zal het hof bij het inkomen van de man optellen. Het is weliswaar een keuze van de man om deze dagen te laten uitbetalen, maar naar het oordeel van het hof is sprake van structurele inkomsten. De man heeft verschillende salarisstroken overgelegd van verschillende periodes in het jaar en uit al deze salarisstroken blijkt dat hij zijn ATV dagen laat uitbetalen. Het hof vindt het daarnaast redelijk om met de afkoop van deze dagen rekening te houden omdat het lagere inkomen van de man hierdoor enigszins wordt gecompenseerd. Het bruto maandinkomen van de man komt hiermee uit op € 3.210,53 exclusief vakantiegeld. De door de man betaalde pensioenpremies van € 280,47 per maand zullen door het hof in mindering worden gebracht op het salaris van de man.
5.28
Bij de berekening van de draagkracht van de man zal het hof – zoals hiervoor overwogen – de stallingskosten buiten beschouwing laten. Het hof zal de overige in aanmerking te nemen lasten, gelet op hetgeen hierover reeds is overwogen, overnemen uit de bestreden beschikking.
5.29
Uit de draagkrachtberekening volgt dat de man een bruto jaarinkomen van € 38.243,- heeft. Dit jaarinkomen levert een netto besteedbaar inkomen van € 2.493,- per maand op. Na aftrek van alle lasten resteert een draagkrachtruimte van € 876,- per maand. Van deze draagkrachtruimte is 60% beschikbaar voor partneralimentatie. Dit is een bedrag van € 526,- per maand. Gebruteerd is dit bedrag € 836,- per maand.
5.3
De man moet met ingang van 1 april 2021 aan de vrouw een partneralimentatie betalen van € 836,- bruto per maand. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking wat betreft de hoogte van de partneralimentatie per 1 april 2021 zal vernietigen en zal beslissen zoals hierna vermeld.
5.31
De door het hof gemaakte berekening van de draagkracht van de man is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Terugbetalingsverplichting
5.32
Mogelijk heeft de man meer aan bijdrage betaald dan waartoe hij op grond van deze beschikking is gehouden. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat zij in moeilijke financiële omstandigheden leeft. Aangenomen moet worden dat eventueel teveel betaalde bijdrage door de vrouw in de consumptieve sfeer is besteed. Het hof zal de vrouw dan ook geen terugbetalingsverplichting opleggen.
Schorsingsverzoek
5.33
Het hof stelt vast dat de man geen belang meer heeft bij zijn verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking, nu het hof een eindbeschikking geeft. Het hof zal dit verzoek van de man daarom afwijzen.
Proceskosten
5.34
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
5.35
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking met betrekking tot de kinderalimentatie en de partneralimentatie vanaf 1 april 2021, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het inleidende verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie voor [dochter] af;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 april 2021 een bedrag van € 836,- bruto per maand aan partneralimentatie zal betalen, de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat, voor zover de man meer heeft betaald dan waartoe hij op grond van deze beschikking is gehouden, de vrouw dit niet hoeft terug te betalen;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.A.F. Donders, C.M. Warnaar en E.C. Punselie, bijgestaan door mr. N. van Duijvenbode als griffier, en is op 6 april 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.