ECLI:NL:GHDHA:2022:72

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 januari 2022
Publicatiedatum
28 januari 2022
Zaaknummer
BK-21/00369
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de aanslag zuiveringsheffing voor een vijfkamerappartement met onderverhuur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam over een aanslag zuiveringsheffing. De Heffingsambtenaar had aan belanghebbende een aanslag opgelegd voor de onroerende zaak, een vijfkamerappartement, voor de periode van 1 september 2016 tot en met 31 december 2016. De aanslag was gebaseerd op een vervuilingswaarde van drie vervuilingseenheden, omdat het appartement als bedrijfsruimte werd aangemerkt. Belanghebbende betwistte deze kwalificatie en stelde dat het appartement als woonruimte moest worden aangemerkt, aangezien hij en zijn partner er woonden en één kamer verhuurd was aan een vriend. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een zelfstandige woonruimte, omdat de bewoners essentiële voorzieningen deelden. Het Hof bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de onroerende zaak terecht als bedrijfsruimte was aangemerkt. De Heffingsambtenaar had de aanslag terecht opgelegd, en er was geen sprake van dubbele heffing, aangezien de vorige eigenaar voor een andere periode was aangeslagen. Het Hof concludeerde dat belanghebbende voor het gehele jaar heffingplichtig was en dat de aanslag niet te hoog was vastgesteld. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00369

Uitspraak van 25 januari 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: J.C.A. Verbeek)
en
de clustermanager Productie van de Regionale Belasting Groep,de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 21 april 2021, nummer ROT 19/2157.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft op 30 september 2018 aan belanghebbende voor de onroerende zaak [adres] te [woonplaats] (de onroerende zaak) voor de periode l september 2016 tot en met 31 december 2016 een aanslag zuiveringsheffing opgelegd van € 167,97.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is € 47 aan griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is een griffierecht geheven van € 134. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 28 november 2021 een pleitnota ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 30 november 2021. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een aanvulling op zijn pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1
Belanghebbende is vanaf 1 september 2016 eigenaar van de onroerende zaak. De onroerende zaak is een vijfkamerappartement, gelegen op de derde en vierde verdieping van appartementengebouw, met op de derde verdieping een woonkamer, keuken, toilet en (slaap)kamer en op de vierde verdieping een badkamer met toilet en drie slaapkamers (ook: het appartement). Het appartement is afsluitbaar en de ingang bevindt zich in een van de buitenzijde afgesloten trapportiek met de onroerende zaken [huisnummers] , die ook elk een afzonderlijke ingang hebben.
2.2.
Het appartement is in 2003 door [A] , de vader van belanghebbende, gekocht ten behoeve van belanghebbende en zijn zus. De vader verhuurde het appartement aan hen en daarnaast ook aan twee medestudenten die elk een kamer bewoonden. Later werd het appartement verhuurd aan belanghebbende en drie medestudenten. Toen bleek dat de vader geen vergunning kreeg voor kamerverhuur, werd belanghebbende (hoofd)huurder van het appartement en is belanghebbende kamers gaan (onder)verhuren aan de studenten. De huur werd geïnd door de vader van belanghebbende. Op 1 september 2016 is de eigendom van de onroerende zaak overgedragen aan belanghebbende. In de periode van 1 september 2016 tot en met 31 december 2016 woonde belanghebbende en zijn partner in het appartement en werd één van de kamers verhuurd aan een huurder/vriend van belanghebbende die de kamer sinds 2011 bewoont.
2.3.
De Heffingsambtenaar heeft voor de zuiveringsheffing de onroerende zaak sinds 2012 als bedrijfsruimte aangemerkt.
2.4.1.
Met dagtekening 30 april 2016 is aan de vader van belanghebbende voor het belastingjaar 2016 een aanslag zuiveringsheffing opgelegd ten bedrage van € 167,97. De aanslag is berekend naar een vervuilingswaarde van drie vervuilingseenheden.
2.4.2.
Met dagtekening 30 september 2018 is aan belanghebbende voor de periode van 1 september 2016 tot en met 31 december 2016 een aanslag zuiveringsheffing opgelegd ten bedrage van € 167,97. Deze aanslag is berekend naar een vervuilingswaarde van drie vervuilingseenheden.
2.4.3.
De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag van belanghebbende gehandhaafd. Hij heeft dit als volgt gemotiveerd:
“ (…) Bij een niet-woonruimte wordt de vervuilingswaarde vastgesteld op basis van de
hoeveelheiden de
hoedanigheidvan de stoffen die worden afgevoerd (artikel 122e Waterschapswet).
Uit de door Evides verstrekte gegevens was het waterverbruik in de gebruiksperiode 29-11-2015 tot en met 03-12-2016 (370 dagen): 174 m3. Voor de periode 01-09-2016 tot en met 31-12-2016 (122 dagen) is dat een waterverbruik van 57,3 m3.
De vervuilingswaarde is 57,3 X 0.023 (afvalwatercoëfficiënt klasse 8) [1] = 1,3 .
Op grond van artikel 122i Waterschapswet wordt de vervuilingswaarde gesteld op drie vervuilingseenheden als de vervuilingswaarde tussen de één en vijf is.
U geeft ook aan dat de aanslag onrechtmatig is opgelegd, omdat de vorige eigenaar de aanslag over 2016 van € 167,97 ook al heeft betaald. De vorige eigenaar heeft inderdaad ook een aanslag over 2016 gehad. Van een dubbele aanslag is geen sprake, omdat de belastingplicht voor de eigenaar op 31-08-2016 is beëindigd. Er bestaat voor deze eigenaar geen aanspraak op vermindering van de aanslag vanwege de beëindiging van de belastinglicht. Het waterverbruik is immers in de periode 01-01-2016 tot en met 31-08-2016 (244 dagen): 114,7 m3 met een vervuilingswaarde van 2,6 (drie vervuilingseenheden). De aanslag was voor de vorige eigenaar reeds opgelegd voor drie vervuilingseenheden.
Nu er in de belastingplichtige periode 57,8 m3 (vervuilingswaarde 1,3) is afgevoerd, is de aanslag terecht aan u opgelegd voor drie vervuilingseenheden.”

Verordening

3.1.
De verenigde vergadering van het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard heeft bij besluit van 26 november 2008 de Verordening zuiveringsheffing 2009 vastgesteld, gepubliceerd in IJssel- en Lekstreek van 18 december 2008, laatstelijk gewijzigd op 25 november 2015, gepubliceerd in het Waterschapsblad van 18 december 2015.
3.2.
De Verordening zuiveringsheffing 2009, luidt voor zover van belang;

“Begripsbepalingen

Artikel 1
Deze verordening verstaat onder:
(…)
e. woonruimte: een ruimte die blijkens haar inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven;
f. bedrijfsruimte: een naar zijn of haar aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen terrein of ruimte, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringtechnisch werk of een riolering.
(…)

Belastbaar feit en heffingsplicht

Artikel 3
(…)
2. Aan de heffing worden onderworpen:
a. ter zake het afvoeren vanuit een woonruimte of een bedrijfsruimte: degene die het gebruik heeft van die ruimte;
(…)
3. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, is heffingsplichtig:
a. in geval van gebruik van een woonruimte door de leden van een huishouden:
degene die door de ambtenaar belast met de heffing is aangewezen;
b. in geval van gebruik door degene aan wie een deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven:
degene die dat deel in gebruik heeft gegeven met dien verstande dat degene die het deel in gebruik heeft gegeven, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is gegeven;
c. in geval van het voor volgtijdig gebruik ter beschikking stellen van een woonruimte of bedrijfsruimte:
degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld, met dien verstande dat degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie de ruimte ter beschikking is gesteld.
(…)

Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsevenredigheid

Artikel 4

1. De heffing ter zake van woonruimten en van bedrijfsruimten als bedoeld in artikel 15 is verschuldigd bij het begin van het heffingsjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van de heffingsplicht.
2 Indien ter zake van woonruimten de heffingsplicht als bedoeld in het eerste lid in de loop van het heffingsjaar aanvangt, is de heffing verschuldigd voor zoveel 365e gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar, na de aanvang van de heffingsplicht, nog volle dagen overblijven.
3 Indien ter zake van woonruimten de heffingsplicht bedoeld in het eerste lid in de loop van het heffingsjaar eindigt, bestaat aanspraak op ontheffing voor zoveel 365e gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde heffing als er in dat jaar, na het einde van de heffingsplicht, nog volle dagen overblijven.
4 Indien de heffingsplicht voor woonruimten is beëindigd na de dagtekening van de aanslag, kan de heffingsplichtige een aanvraag tot ontheffing indienen bij de ambtenaar belast met de heffing.
5 Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien de heffingsplichtige het gebruik van de woonruimte beëindigt en direct aansluitend het gebruik krijgt van een woonruimte van waaruit eveneens wordt afgevoerd.

Heffingsjaar

Artikel 5
Het heffingsjaar is gelijk aan het kalenderjaar.

Grondslag en heffingsmaatstaf

Algemeen
Artikel 6
1. Voor de heffing bedoeld in artikel 3 geldt als grondslag de hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd.
2 Voor de heffing geldt als heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. De vervuilingswaarde wordt uitgedrukt in vervuilingseenheden.
(…)

Meting, bemonstering en analyse

Artikel 7
1 Het aantal vervuilingseenheden van zuurstofbindende en andere stoffen wordt berekend met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. De meting, bemonstering, analyse en berekening geschieden met in achtneming van de in Bijlage I opgenomen voorschriften.
(…)

Tabel afvalwatercoëfficiënten

Artikel 10
(…)
2. Het aantal vervuilingseenheden als bedoeld in het eerste lid wordt berekend volgens de formule A x B, waarbij
A = het aantal m3 in het kalenderjaar ten behoeve van de bedrijfsruimte of het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water;
B = de afvalwatercoëfficiënt behorende bij de klasse van de in Bijlage II opgenomen tabel met de klassengrenzen waarbinnen de vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m3 ten behoeve van de bedrijfsruimte of van het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water is gelegen.
(…)

Totale vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte

Artikel 14
De vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte, wordt bepaald op de som van de aantallen vervuilingseenheden als berekend overeenkomstig de artikelen 7 tot en met 13, voor zover deze van toepassing zijn.

Vervuilingswaarde van kleine bedrijfsruimten

Artikel 15

1. In afwijking van artikel 7, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een bedrijfsruimte of vanuit een zuiveringtechnisch werk voor het zuiveren van afvalwater worden afgevoerd gesteld op drie vervuilingseenheden indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat die vervuilingswaarde minder dan vijf vervuilingseenheden bedraagt en op één vervuilingseenheid indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat die één vervuilingseenheid of minder bedraagt.
2 Indien de aanslag in het heffingsjaar al is opgelegd voor drie vervuilingseenheden en de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat de vervuilingswaarde één vervuilingseenheid of minder bedraagt, bestaat aanspraak op vermindering. De heffingsplichtige kan daartoe na afloop van het heffingsjaar of, bij beëindiging van de heffingsplicht, in de loop van het heffingsjaar een aanvraag indienen bij de ambtenaar belast met de heffing.

Vervuilingswaarde van woonruimten

Artikel 16

1. In afwijking van artikel 7, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een woonruimte worden afgevoerd, gesteld op drie vervuilingseenheden. De vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een door één persoon gebruikte woonruimte worden afgevoerd, bedraagt één vervuilingseenheid.
2 Het eerste lid is niet van toepassing op de voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten die zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. De in de vorige volzin bedoelde woonruimten worden tezamen aangemerkt als een bedrijfsruimte dan wel als onderdeel van een bedrijfsruimte.
3 Indien de in het eerste lid bedoelde situatie dat een woonruimte wordt gebruikt door één persoon ontstaat in de loop van het heffingsjaar, wordt de vervuilingswaarde op één vervuilingseenheid vastgesteld met ingang van de eerste dag volgend op de dag waarin die situatie is ontstaan.
4 Indien de in het derde lid bedoelde situatie ontstaat ná de dagtekening van de aanslag, bestaat aanspraak op vermindering. De heffingsplichtige kan daartoe een aanvraag indienen bij de ambtenaar belast met de heffing.
(…)

Tarief

Artikel 18
Het tarief bedraagt € 55,99 per vervuilingseenheid.
(…) ”

Oordeel van de Rechtbank

4. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:

Is sprake van een woonruimte of een bedrijfsruimte?
5. Eiser betoogt dat de onroerende zaak moet worden aangemerkt als een woonruimte. De bewoners vormden een met een gezin gelijk te stellen leefeenheid, aldus eiser. Verweerder stelt dat sprake is van een bedrijfsruimte.
5.1.
In artikel 122c, aanhef en onder i van de Waterschapswet (zoals geldig in 2016) is het begrip ‘bedrijfsruimte’ als volgt gedefinieerd: een naar zijn aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen ruimte of terrein, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringtechnisch werk of een riolering.
In artikel 116, aanhef en onder b van de Waterschapswet is het begrip ‘woonruimte’ als volgt gedefinieerd: een ruimte die blijkens zijn inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven.
In artikel 1, aanhef en onder e en f van de Verordening zuiveringsheffing 2009 van Hoogheemraadschap Schieland en Krimpenerwaard (zoals geldig in 2016, hierna: de Verordening) zijn deze begrippen hetzelfde gedefinieerd.
Dit betekent dat als een ruimte geen woonruimte is, het een bedrijfsruimte is.
5.2.
In de rechtspraak is de definitie van woonruimte zoals opgenomen in de Waterschapswet en de Verordening verder uitgelegd. Volgens de Hoge Raad is sprake van ruimte die blijkens zijn indeling bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid als de bewoner niet meer dan bijkomstig afhankelijk is van overig in het pand aanwezige voorzieningen (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 23 juli 1984, ECLI:NL:HR:1984:AW8590, BNB 1984/282). Naast eiser en zijn partner, woonden er ook steeds verschillende onderhuurders (maximaal twee) in de onroerende zaak. Uit onder meer de overgelegde huurovereenkomsten kan worden afgeleid dat de bewoners gezamenlijk gebruik maakten van dezelfde faciliteiten, zoals het toilet en de keuken. Ter zitting heeft eiser dit ook bevestigd. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook niet gezegd worden dat de ruimte voldoende zelfstandigheid bezit.
5.3.
Nu geen sprake is van een afzonderlijke woonruimte in een pand, moet volgens de Hoge Raad vervolgens worden beoordeeld of het gehele pand als woonruimte kan worden aangemerkt. Dit is het geval als het pand ten dienste staat van een gezin of daarmee gelijk te stellen andere leefeenheid (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 14 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA1584). Van zo’n andere leefeenheid is sprake indien personen, die naar het spraakgebruik geen gezin vormen, gezamenlijk een huishouding voeren die de voor een gezin kenmerkende eigenschappen heeft. Eiser stelt dat hier sprake van is. De rechtbank volgt hem hierin niet. Niet aannemelijk is geworden dat er tussen de bewoners enige andere betrekking, samenhang of bindende factor bestaat dan het in de vorm van medegebruik gezamenlijk gebruiken van de voorzieningen in de woning. De enkele omstandigheid dat de eiser, zijn partner en de huurder een aantal dingen samen doen (zoals televisie kijken en eten) en de voorzieningen in de onroerende zaak met elkaar delen, is daartoe onvoldoende.
5.4.
Eiser wijst verder op het beleid van Hoogheemraadschap Rijnland, waarin is bepaald dat indien een woonruimte wordt gebruikt door een huishouden en een of twee kamerbewoners, de ruimte dan als woonruimte wordt aangemerkt. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat Hoogheemraadschap Schieland en Krimpenerwaard, binnen wiens gebied de onroerende zaak is gelegen, een gelijkluidend beleid voert. Ook de stelling dat geen bedrijfsmatige kamerverhuur plaats zou hebben gevonden met een vergunning van de gemeente en dat daarom geen sprake is van kamerverhuur, leidt niet tot een ander oordeel. Voor de toets of sprake is van een woonruimte is enkel de feitelijke situatie van belang. Eiser voert verder aan dat verweerder op grond van de Verordening gehouden was om in het geval dat sprake is van een bedrijfsruimte een aangiftebiljet uit te reiken. Nu geen aangiftebiljet is uitgereikt, is verweerder volgens eiser er juist van uitgegaan dat sprake is van een woonruimte, aldus eiser. Ter zitting heeft eiser dit standpunt laten vallen, zodat deze stelling geen inhoudelijke behandeling behoeft.
5.6.
Gelet op de overwegingen 5.1 tot en met 5.5 is de rechtbank van oordeel dat verweerder de onroerende zaak terecht als bedrijfsruimte heeft aangemerkt.
6. Eiser stelt dat sprake is van een dubbele heffing, aangezien de vorige eigenaar van de onroerende zaak al is aangeslagen voor de zuiveringsheffing voor het gehele belastingjaar. Volgens eiser moet het bedrag van de aanslag voor een evenredig deel bij hem in de heffing worden betrokken. Verweerder stelt dat deze methode niet van toepassing is bij een bedrijfsruimte.
6.1.
Op grond van artikel 122e van de Waterschapswet geldt voor de heffing als grondslag de hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. Op grond van artikel 122f van de Waterschapswet geldt als heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd, waarbij de vervuilingswaarde wordt uitgedrukt in vervuilingseenheden. Voor kleine bedrijfsruimten geldt ingevolge artikel 122i van de Waterschapswet een forfait voor het berekenen van de heffingsmaatstaf.
6.2.
De rechtbank verwerpt de stelling dat sprake is van een dubbele heffing. De aanslag van de vorige eigenaar was in eerste instantie opgelegd voor het hele kalenderjaar. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat voor de vorige eigenaar naderhand een herberekening is gemaakt die is gebaseerd op het waterverbruik in de periode dat hij eigenaar was, dat wil zeggen van 1 januari 2016 tot en met 31 augustus 2016. Hoewel hij niet voor een eventuele vermindering in aanmerking kwam (ook bij het waterverbruik in die beperktere periode kwam verweerder op drie vervuilingseenheden), is van een dubbele heffing geen sprake. Beide aanslagen zijn, gelet op voornoemde artikelen, terecht gebaseerd op het waterverbruik in de periodes dat de vorige eigenaar respectievelijk eiser eigenaar waren. Ook slaagt de stelling niet dat op grond van het derde lid van artikel 122i van de Waterschapswet de gebruiker voor een evenredig deel in de heffing moet worden betrokken in een geval waarin het gebruik aanvangt of eindigt in de loop van het kalenderjaar. Dit artikellid ziet namelijk uitsluitend op het gebruik ten aanzien van tuinbouwkassen (zie artikel 122i, tweede lid van de Waterschapswet). Ook de verwijzing naar artikel 4, derde lid van de Verordening kan eiser niet baten, nu dit artikel uitsluitend geldt voor een woonruimte en hiervoor is geoordeeld dat daarvan hier geen sprake is. De aanslag is terecht aan eiser opgelegd.
7. Verder stelt eiser dat de aanslag te hoog is opgelegd, omdat het waterverbruik over de periode 1 september 2016 t/m 31 december 2016 niet hoger kan zijn geweest dan 43 m³. Ter onderbouwing voert eiser aan dat verweerder niet uit kon gaan van het waterverbruik van 29 november 2015 tot en met 3 december 2016 omdat het waterverbruik in die periode, mogelijk als gevolg van een verbouwing in het begin van 2016, exceptioneel hoog was. Het is daarom nauwkeuriger om het verbruik van 4 december 2016 tot en met 8 december 2017 als uitgangspunt te nemen, aldus eiser.
7.1.
Uit artikel 15, tweede lid van de Verordening volgt dat de vervuilingswaarde van de stoffen, die vanuit een bedrijfsruimte worden afgevoerd, gesteld wordt op drie vervuilingseenheden indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat die vervuilingswaarde minder dan vijf vervuilingseenheden bedraagt en op één vervuilingseenheid indien door de heffingplichtige aannemelijk is gemaakt dat die één vervuilingseenheid of minder bedraagt. Op grond van het tweede lid bestaat aanspraak op vermindering, indien eiser aannemelijk maakt dat de vervuilingswaarde minder bedraagt.
7.2.
Verweerder heeft de aanslag gebaseerd op drie vervuilingseenheden. De bewijslast dat de vervuilingseenheid lager zou moeten zijn, rust op eiser. De rechtbank is van oordeel dat hij daarin niet is geslaagd. De enkele stelling dat de vorige eigenaar meer water zou hebben verbruikt, mogelijk door een renovatie, is zonder een nadere onderbouwing onvoldoende. Ook heeft eiser niet op een andere manier, bijvoorbeeld door het overleggen van de waterstanden ten tijde van de eigendomsoverdracht, aannemelijk gemaakt dat het aantal vervuilingseenheden te hoog is vastgesteld. Eiser voert nog aan dat Hoogheemraadschap van Rijnland het waterverbruik in een dergelijke situatie wordt geraamd op 143 liter per persoon per dag. Hij verwijst hierbij naar paragraaf 5.4 van het Besluit overige beleidsregels heffing waterschapsbelastingen Rijnland. De rechtbank volgt eiser hierin niet, al omdat dit besluit verweerder niet bindt. Nu de rechtbank van oordeel is dat sprake is van drie vervuilingseenheden, is de aanslag niet te hoog vastgesteld.
9. ( hof: lees: 8) Het beroep is ongegrond.
10. ( hof: lees: 9) Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

5.1.
Tussen partijen is in geschil of de aanslag zuiveringsheffing terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of:
1) de onroerende zaak moet worden aangemerkt als een bedrijfsruimte (standpunt Heffingsambtenaar) of een woonruimte (standpunt belanghebbende);
2) de aanslag zuiveringsheffing pro rata (4/12 en 8/12) moet worden verdeeld over belanghebbende en de vader van belanghebbende (standpunt belanghebbende).
5.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de aanslag tot (4/12 x € 167,97 =) € 55,99 en tot het toekennen van een proceskostenvergoeding voor de bezwaar-, beroeps- en hogerberoepsfase.
5.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. In het geval het gelijk aan belanghebbende is concludeert de Heffingsambtenaar tot afwijzing van het verzoek om een proceskostenvergoeding.

Beoordeling van het hoger beroep

Woonruimte en bedrijfsruimte
6.1.
Ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taak van het waterschap inzake het zuiveren van afvalwater, wordt een zuiveringsheffing geheven ter zake van afvoeren vanuit een bedrijfsruimte of een woonruimte (artikel 122d van de Waterschapswet).
6.2.
Belanghebbende stelt primair dat de onroerende zaak een woonruimte is in de zin van de Waterschapswet en de Verordening zuiveringsheffing 2009 (de Verordening). Het Hof zal daarom allereerst beoordelen of daarvan sprake is.
6.3.
Voor toepassing van de zuiveringsheffing zijn de begrippen woonruimte en bedrijfsruimte gedefinieerd in artikel 122c Waterschapswet en de Verordening. Onder woonruimte wordt verstaan een ruimte die blijkens zijn inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven. Onder bedrijfsruimte wordt verstaan een naar zijn aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen ruimte of terrein, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringtechnisch werk of een riolering. Uit jurisprudentie blijkt dat deze begrippen afwijken van hetgeen in het dagelijks spraakgebruik met woon- respectievelijk bedrijfsruimte wordt bedoeld.
6.4.
De Waterschapswet bevat geen objectafbakeningsregels. Wel heeft de Hoge Raad in enkele arresten over de voorloper van de zuiveringsheffing, de verontreinigingsheffing oppervlaktewateren, het begrip woonruimte ingevuld. Hetgeen in deze arresten is geoordeeld, geldt nog steeds, ook al is de verontreinigingsheffing per 1 januari 2009 voor gevallen als het onderhavige vervangen door de zuiveringsheffing.
6.4.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 23 juli 1984, nr. 22 178, ECLI:NL:HR:1984:AW8591, BNB 1984/283, geoordeeld dat
“[t]ekst noch strekking van de [destijds in de Verordening opgenomen, met het huidige art. 122c onderdeel h Wsw overeenstemmende] bepaling (…) zich ertegen [verzet] om onder ,,woonruimten'' tevens te begrijpen gedeelten van gebouwen, mits het gaat om gedeelten die, wat betreft de woonfunctie, voldoende zelfstandigheid bezitten. Deze zelfstandigheid dient te worden afgeleid uit de inrichting van het gebouw, waarbij bepalend is in hoeverre de gebruiker van het desbetreffende gedeelte afhankelijk is van elders in het gebouw aanwezige, voor de woonfunctie wezenlijke voorzieningen.
(…)
Van een ruimte waaraan een wezenlijke voorziening als een keuken ontbreekt, kan niet worden gezegd dat de gebruiker ervan slechts bijkomstig van elders in het gebouw aanwezige voorzieningen afhankelijk is.”
6.4.2.
Indien de bewoners van een gebouw of zelfstandig gedeelte daarvan (zoals een appartement) niet ieder afzonderlijk beschikken over wezenlijke voorzieningen (kookgelegenheid, wasgelegenheid, toilet), zijn de door hen bewoonde onzelfstandige delen van (het zelfstandige gedeelte van) het gebouw geen woonruimten.
6.4.3.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 14 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA1584, BNB 1995/253 geoordeeld:
“3.3. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat in het pand geen afzonderlijke woonruimten aanwijsbaar zijn. Daarvan uitgaande heeft het Hof de vraag of het pand is aan te merken als woonruimte terecht ervan doen afhangen (HR 23 juli 1984, nr. 22.178, BNB 1984/282) of het pand ten dienste staat aan een gezin of een daarmee op één lijn staande leefeenheid. Die vraag heeft het Hof terecht ontkennend beantwoord. Het in 3.1 overwogene laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat de bewoners van het onderhavige pand door de stichting en haar medewerkers dag en nacht worden opgevangen en begeleid en dat hun huisvesting onder verantwoordelijkheid van de stichting en haar medewerkers plaats vindt. Alsdan kan niet worden gezegd dat sprake is van een woonruimte die ten dienste staat van een gezin of een daarmee gelijk te stellen leefeenheid.”
6.4.4.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 23 juli 1984, ECLI:NL:HR:1984:AW8590, BNB 1984/282 met betrekking tot artikel 18, tweede lid, van de Wet veronreinigingsheffing oppervlaktewateren geoordeeld:
“De in deze laatste wetsbepaling getroffen regeling voor de heffing van een forfaitair bepaald gelijk bedrag ‘per woonruimte’ heeft tot strekking de heffing te vereenvoudigen voor een groot aantal gevallen van in omvang ongeveer gelijke vervuiling, te weten die door een gezin of daarmee gelijk te stellen andere leefeenheid in een afzonderlijke woning. Gelet op deze strekking is het niet juist om in gevallen (…), waarin in een gebouw geen afzonderlijke ‘woonruimten’ aanwijsbaar zijn, doch het gebouw niettemin door meer dan een alleenwonende persoon, of meer dan een gezin dan wel andere leefeenheid wordt bewoond, (…) het gehele gebouw als ‘woonruimte’ in de heffing te betrekken. De panden (…) zijn mitsdien, in de terminologie van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, ‘bedrijfsruimten’.”
6.5.
De onroerende zaak wordt bewoond door belanghebbende en zijn partner, waarbij één kamer wordt verhuurd aan een derde die tezamen met belanghebbende en diens partner het gezamenlijk gebruik heeft van de keuken, woonkamer, badkamer en toilet. Derhalve worden de essentiële (woon) voorzieningen zoals het toilet, de badkamer en de keuken gedeeld met de onderhuurder. Aangezien kennelijk slechts sprake is van één ruimte die voorziet in woongelegenheid als hiervoor bedoeld en de huurder geen ruimte heeft die als afzonderlijk geheel voor hem kan voorzien in woongelegenheid zonder dat hij afhankelijk is van de voorzieningen die belanghebbende en zijn partner gebruiken, moet vervolgens naar de hiervoor genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad worden beoordeeld of het gehele pand als woonruimte kan worden aangemerkt. Dit is slechts het geval als het pand ten dienste staat van een gezin of daarmee gelijk te stellen andere leefeenheid (vgl. de hiervoor genoemde arresten HR 23 juli 1984, ECLI:NL:HR:1984:AW8590, BNB 1984/282 en HR 14 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA1584, BNB 1995/253). Dit laatste vindt geen steun in door partijen aangevoerde feiten. Het enkel gebruiken van de gezamenlijke ruimten en het vormen van een gezamenlijke pot voor uitgaven voor maaltijden, zoals de gemachtigde ter zitting heeft gesteld, is daarvoor niet voldoende. Dat er tussen belanghebbende of zijn partner met de huurder enige andere betrekking of binding bestaat die te vergelijken is met de tussen leden van een gezin bestaande relatie of binding, kan evenmin uit de in het geding gebrachte feiten worden afgeleid.
6.6.
Gelet op de strekking van artikel 122h, lid 1, Waterschapswet, welke bepaling is ontleend aan het voor de invoering van die bepaling geldende artikel 18, tweede lid van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren heeft de in deze laatste wetsbepaling getroffen regeling voor de heffing van een forfaitair bepaald gelijk bedrag per woonruimte tot strekking de heffing te vereenvoudigen voor een groot aantal gevallen van in omvang ongeveer gelijke vervuiling, te weten die door een gezin of daarmee gelijk te stellen andere leefeenheid in een afzonderlijke woning. Gelet op deze strekking is het niet juist om in gevallen waarin in een gebouw geen afzonderlijke woonruimten aanwijsbaar zijn, doch het gebouw niettemin door meer dan een alleenwonende persoon, of meer dan een gezin dan wel andere leefeenheid wordt bewoond, toch het gehele gebouw als woonruimte in de heffing te betrekken (vgl. Hof Den Haag 27 maart 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ6842).
6.7.
Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat de onroerende zaak voor toepassing van de Waterschapswet en de Verordening geen woonruimte is.
6.8
De volgende te beantwoorden vraag is of de onroerende zaak een bedrijfsruimte is.
Volgens artikel 122c, onderdeel i, Waterschapswet is een bedrijfsruimte:
“een naar zijn aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen ruimte of terrein, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringstechnisch werk of een riolering”.
Onder 6.7 heeft het Hof geoordeeld dat de onroerende zaak geen woning is. Uit de onder 2.1 vermelde feiten volgt dat de onroerende zaak evenmin een zuiveringstechnisch werk of riolering is. Uit die feiten volgt verder dat de onroerende zaak wel een naar haar aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen ruimte is. Bij dit laatste neemt het Hof in aanmerking dat feiten op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat binnen de onroerende zaak twee of meer als een afzonderlijk geheel te beschouwen ruimten te onderscheiden zijn, niet zijn gesteld en evenmin zijn gebleken.
Heffingplichtige
6.10.
Op grond van artikel 122d, lid 2, onderdeel a en lid 3, onderdeel b, Waterschapswet is heffingplichtig voor de zuiveringsheffing:
Art. 122d, lid 2, onderdeel a
“ter zake van het afvoeren vanuit een bedrijfsruimte of woonruimte: degene die het gebruik heeft van die ruimte;”
Artikel 122d, lid 3, onderdeel b:
“in geval van gebruik door degene aan wie een deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven: degene die dat deel in gebruik heeft gegeven, met dien verstande dat degene die het deel in gebruik heeft gegeven, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is gegeven;
6.11.
Totdat hij de eigendom van de onroerende zaak overdroeg aan belanghebbende, verhuurde de vader van belanghebbende – naar blijkt uit de overgelegde huurovereenkomst – de onroerende zaak aan belanghebbende. Vóór de eigendomsoverdracht heeft belanghebbende een of meer onzelfstandige delen van de onroerende zaak onderverhuurd aan (een) ander(en). Na de eigendomsoverdracht heeft belanghebbende zijn gebruik van de onroerende zaak en de verhuursituatie voortgezet. Op grond van de hierboven opgenomen bepalingen is belanghebbende niet alleen heffingplichtig voor het door hem en zijn partner gebruikte deel van de onroerende zaak, maar ook voor het door de (onder)huurder gebruikte deel daarvan. Dat betekent dat hij voor het gehele jaar 2016 heffingplichtig is voor de gehele onroerende zaak.
Grondslag van de heffing
6.12.
Ingevolge artikel 122e Waterschapswet is de grondslag van de heffing de hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd en geldt ingevolge artikel 122f Waterschapswet als heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd, waarbij de vervuilingswaarde wordt uitgedrukt in vervuilingseenheden. Als hoofdregel is in artikel 122g Waterschapswet bepaald dat het aantal vervuilingseenheden wordt berekend met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. In artikel 122i, lid 1, Waterschapswet wordt de mogelijkheid geboden om het aantal vervuilingseenheden dat uit een bedrijfsruimte wordt afgevoerd forfaitair te bepalen op drie vervuilingseenheden indien door de heffingplichtige aannemelijk is gemaakt dat die vervuilingswaarde minder dan vijf vervuilingseenheden bedraagt en op één vervuilingseenheid indien door de heffingplichtige aannemelijk is gemaakt dat die één vervuilingseenheid of minder bedraagt. In overeenstemming hiermee is in artikel 15 van de Verordening bepaald dat bij kleine bedrijfsruimten deze regeling wordt toegepast. Bij het opleggen van de onderhavige aanslag heeft de Heffingsambtenaar dat ook gedaan. Nu belanghebbende heffingplichtig is voor het gehele kalenderjaar, faalt het door hem verdedigde standpunt dat de aanslag zuiveringsheffing pro rata moet worden verminderd tot op 4/12 van het bedrag van de aanslag.
6.13.
Belanghebbende heeft geen feiten en/of omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan de conclusie kan worden getrokken dat de vervuilingswaarde van de door de bedrijfsruimte afgevoerde hoeveelheid afvalwater in het kalenderjaar dan wel de periode waarin belanghebbende eigenaar is, minder bedraagt dan drie vervuilingseenheden. Het waterverbruik van de bedrijfsruimte in de periode 29 november 2015 tot en met 3 december 2016 (370 dagen) van 174 m3 geeft daar ook geen aanleiding voor.
Slotsom
6.14.
Het hoger beroep is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ongegrond.

Proceskosten

Er is geen aanleiding de Heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, I. Reijngoud en G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 25 januari 2022 in het openbaar uitgesproken. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 122k Waterschapswet jo. artikel 2 Besluit vervuilingswaarde ingenomen water 2009.